Archief van de polder Het Koegras
Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen De polder als privébezit van P. Loopuyt Het Koegras was oorspronkelijk een gebied van slibberige zandgronden, wadden en gorsen. Op de hoge gronden stond een enkele schapenboet. Reeds in de "17e" eeuw werden er plannen ontwikkeld om het gebied te bedijken, maar tot tastbare resultaten leidden die niet. Pas aan het begin van de "19e" eeuw werd de bedijking daadkrachtig aangepakt en wel door het Rijk. Bij wet van 28 januari 1817 werd besloten tot inpoldering van staatswege. Dit stond in verband met de aanleg van het Noordhollands Kanaal van Amsterdam naar Den Helder waartoe twee jaar eerder was besloten. Het nieuwe kanaal doorsneed Het Koegras. Inpoldering van de ten westen van het nieuwe kanaal gelegen gronden lag voor de hand. Men wilde de kosten van de bedijking dekken uit een lening en de verkoop van het land. De zanderige bodem van de nieuwe polder was echter erg arm en bovendien bleek al direct dat de kosten de eventuele baten ver overtroffen. Tot de voorgenomen verkoop kwam het hierdoor niet. Het hele beheer van de bijna 3.900 hectare grote polder werd in 1823 in handen gelegd van het Amortisatie Syndicaat. Dat liet onder andere 25 pachtboerderijen in Het Koegras bouwen. In 1836 kwam er bovendien een schooltje in de polder. J. Belonje, Het Koegras (Alkmaar 1974) pp. 7-21, 51-61; [D. van Foreest], Koegras-archief 1849-1902 (Den Helder 1902) pp. 9-10; Jan T. Bremer, Helders erfgoed. Honderdvijftig Helderse verhalen (Schoorl 2008) pp. 54-55, 288-292. In 1849 vond alsnog de openbare verkoop van Het Koegras plaats. De liberale doorbraak onder leiding van Thorbecke in 1848 zal hierbij zeker een rol hebben gespeeld. De dominante opinie was nu dat het niet direct taak van de overheid was om enorme domeinen als Het Koegras te exploiteren. De veiling vond plaats te Alkmaar, eerst bij opbod op 22 oktober 1849 en daarna bij afslag op 6 november. Het hoogste bod -Hfl. 676.000- kwam van jhr.mr. Cornelis van Foreest. Inclusief diverse kosten kwam de koop op Hfl. 689.951,-. Van Foreest verklaarde op 7 november te hebben gehandeld namens zijn schoonvader mr. Pieter Loopuyt (1791-1872), een gefortuneerde koopman en bankier uit Schiedam. Zie over Loopuyt www.parlement.com en Nederland’s patriciaat 8 (1917) 233. Loopuyt had Het Koegras van tevoren laten onderzoeken om een beeld te krijgen van de toestand van de polder en de exploitatiemogelijkheden. Belonje 1974, 62-69; Bremer 2008, pp. 304-306. Vgl. met inv.nr. 1. P. Loopuyt liet het beheer van zijn nieuwe bezit over aan Van Foreest, die zich liet bijstaan door de administrateur J. Swerver, opzichter van Rijkswaterstaat in Alkmaar. De nieuwe eigenaar pakte de verdere ontwikkeling van Het Koegras krachtig aan. Eind 1852 waren onder andere de volgende werken uitgevoerd: de bouw van 19 grote stolpboerderijen; de aanleg van nieuwe hoofdvaarten -de Callantsoogervaart, de Middelvliet, de Schoolvaarten en de Doggersvaart- ter verbetering van de waterhuishouding en de infrastructuur; de aanleg van scheisloten tussen de percelen; de verbouwing van de twee duikers op het Noordhollands Kanaal tot schutsluizen; de aanleg van brede wegen langs de vaarten; de bouw van een serie bruggen. Tegen 1860 waren er nog eens 10 boerderijen bijgebouwd. Tegenover deze zonder twijfel forse investeringen stond een sterke stijging van de inkomsten uit de verpachting van de landerijen en boerderijen. In 1849 bedroegen die bij elkaar Hfl. 21.000,- per jaar, maar in 1870 was de opbrengst meer dan verviervoudigd tot Hfl. 87.800,-. "Ibidem, 70; Van Foreest, pp. 2-3. Vgl. met inv.nrs. 3, 4, 14, 15, 27-33." De gereglementeerde polder Het Koegras Van reglementering tot instelling van een algemeen bestuur (1872-1905) Mr. P. Loopuyt overleed op 5 juni 1872 in zijn geboortestad Schiedam. De 54 boerderijen met het bijbehorende land in Het Koegras werden getaxeerd op Hfl. 2.055.082,-. Ze werden in januari 1874 verdeeld onder Loopuyt’s acht kinderen. Door deze opdeling van Het Koegras over meerdere eigenaren werd een goede regeling van het beheer van de polder noodzakelijk. Cornelis van Foreest zette hiervoor in 1873 de nodige stappen. Die leidden tot de afkondiging van een Bijzonder reglement van bestuur voor Het Koegras, dat op 4 juli 1873 door Provinciale Staten werd vastgesteld. De afkondiging in het Provinciaal Blad geschiedde op 13 september. Het reglement bepaalde de instelling van een polderbestuur van drie direct door de ingelanden gekozen leden. Ieder jaar trad één bestuurslid af. De eerste verkiezingen moesten binnen vier maanden na de afkondiging van het reglement worden gehouden. Dat was echter onmogelijk omdat de polder nog onverdeeld was. De erven gaven daarom aan Cornelis van Foreest volmacht om een bestuur te kiezen. Hij zocht vervolgens zijn jongere broer jhr.mr. Dirk van Foreest aan als dijkgraaf en Jan Loopuyt, een zoon van wijlen P. Loopuyt, en zichzelf als bestuursleden. De eerste bestuursvergadering vond plaats op 19 januari 1874. Tijdens deze bijeenkomst werden een secretaris-penningmeester, een opzichter en twee sluiswachters aangesteld en de begroting voor 1874 bepaald. Ook kwam de dijkgraaf met een ontwerp van een keur voor de dag. Dat werd aangenomen. Van Foreest 1902, p. 4-5; Belonje 1974, pp. 71-72; vgl. met inv.nr. 55. Zie verder inv.nr.40, fol. 1 tm. 7v; Provinciaal Blad 1873 nr. 70. Het bestuur legde een behoorlijke activiteit aan de dag. In de jaren 1875-1877 liet het 9 km. polderweg van een grindverharding voorzien. Op die manier werden goede aansluitingen met de Rijksweg Alkmaar-Den Helder langs het Noordhollands Kanaal verkregen. Bovendien besloot de polder in 1882 de strook land aan te kopen waarover een pad liep tussen de genoemde Rijksweg en de school aan de Middenvliet. Dit pad werd met stilzwijgende toestemming van de landeigenaren door kinderen en anderen gebruikt, die op deze manier een grote omweg konden vermijden. De polder liet het Schoolpad verharden zodat het als echte rijweg bruikbaar werd. Het bestuur wilde ook graag de (Rijks)Duin- en aansluitende Strooweg naar Den Helder van een verharding voorzien, maar dat bleek een lastige zaak omdat het Rijk maar beperkt in de kosten wilde bijdragen en verlangde dat de polder het beheer van de weg overnam. Ibidem, p. 5; inv.nr. 35, pp. 19-22, 33-36; inv. nrs. 76 en 226. Niet alleen de ‘droge’, maar ook de ‘natte’ infrastructuur vroeg veel aandacht. Gedurende de zomer kampten de boeren in de polder al snel met watergebrek. Dit leidde in 1876 tot een onderzoek naar de mogelijkheden om verbetering in de situatie te brengen. Eerst vestigde men de blik op de duinen ten westen van de polder. Kon daaruit het nodige zoetwater voor irrigatie worden betrokken? De directeur van de waterleiding in Den Haag werd verzocht een rapport op te stellen. Hieruit bleek dat de capaciteit van de duinen veel te klein was. De enige andere mogelijkheid was het Noordhollands Kanaal. Het bestuur wees de ingelanden er nadrukkelijk op dat het kanaalwater behoorlijk brak was door de nabijheid van de zeesluizen te Den Helder. Het kwam echter toch met een voorstel om twee door locomobielen aangedreven centrifugaalpompen bij de schutsluizen te plaatsen om ’s zomers kanaalwater in te malen. Opzichter Dekker van de Anna Paulownapolder had daar een plan voor gemaakt. De bestuursleden gaven de voorkeur aan de offerte van de gebroeders Goedkoop uit Amsterdam die voor Hfl. 7.485,- de uitvoering van alle werken voor eigen risico op zich wilden nemen. Dat was de ingelanden waarschijnlijk te gortig. Zij stemden in ieder geval het hele plan eind december 1876 af. De nadruk kwam te liggen op individuele oplossingen middels de inrichting van tientallen onder- en bovenbemalingen door de ingelanden zelf. Inv.nr. 40, p. 28; inv.nrs. 269 en 214. Vgl. met R. Schendelaar, ‘Watermolentjes in de polder het Koegras’, Levend verleden. Kwartaaluitgave Helderse Historische Vereniging 18 (2005) nr. 1, pp. 10-13. Een andere lastige kwestie vormde de door de polder aan het Rijk verschuldigde bijdrage voor de helmbeplanting van de Grafelijkheidsduinen en de Zanddijk. De akte van openbare veiling van Het Koegras van 1849 bepaalde dat er hiertoe 15 cent per hectare opgebracht moest worden, in totaal kwam het neer op Hfl. 547,76. In december 1889 werd voor het eerst afkoping van deze verplichting aan de orde gesteld. De polder besloot echter een jaar later de zaak te laten rusten nadat gebleken was dat de minister van Waterstaat het dertigvoudige voor het vervallen van de verplichting wenste te ontvangen. In 1892 deed het polderbestuur een nieuwe poging waarbij werd aangegeven dat de uitkering circa één zesde van de begroting besloeg. Het duurde echter nog tot 1926 voordat de afkoop zijn beslag kreeg. Er was toen een bedrag van Hfl. 10.955,20 mee gemoeid. Van Foreest 1902, p. 11; inv.nr. 35, pp. 30, 32; inv.nr. 128. In 1887 raakte de polder in conflict met de spoorwegen. De bron van de problemen was de overweg in de Middenvlietweg. In het contract van 1863 tot regeling van de aanleg van de twee jaar later geopende spoorlijn Alkmaar-Den Helder was deze weg als openbaar erkend maar aangaande de overweg niets naders bepaald. De Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HIJSM) behandelde hem daarom als een particuliere overweg, zoals die bijvoorbeeld voor boeren waren aangelegd om naar hun land te komen. De boeren dienden zelf voor een deugdelijke afsluiting te zorgen. Aangaande de overweg in de Middenvliet stelde het polderbestuur zich op het standpunt dat er in 1863 gewoon een vergissing was gemaakt en dat de spoorwegen voor de afsluiting en bewaking van de overgang moesten zorgen. Na jaren geharrewar liet de HIJSM in november 1890 wegens het onvoldoende afsluiten van de overgang bij het passeren van treinen proces-verbaal tegen dijkgraaf Dirk van Foreest opmaken. Er volgde een proces dat op 18 maart 1891 in hoger beroep in vrijspraak eindigde. Dit loste echter niets op waarna de HIJSM in de avond van 30 december 1891 haar positie kracht bij zette door de weg met een manshoge versperring van spoorbiels en prikkeldraad af te sluiten. Dit tot groot ongerief van de inwoners van Het Koegras en nog grotere woede van het polderbestuur. Dat vond dat er van “machtmisbruik” van de directie van de HIJSM sprake was, die bovendien “met brutaal geweld Recht en Vrijheid heeft verkracht”. Inv.nr. 267. Pas op 17 maart 1892 werd de versperring verwijderd. De Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten stelde ondertussen een onderzoek in en kwam tot de conclusie dat de Middenvlietweg “als een weinig bezochte overweg” aangemerkt kon worden waarvoor een afsluiting met trekbomen voldoende was. De HIJSM bleek vervolgens van plan de bediening te combineren met de overgang in de Doggersvaartweg. De polder wilde echter het liefst afzonderlijke bediening van de twee overwegen. Dat leidde ertoe dat het bestuur zich op 1 januari 1893 tot een bijdrage van Hfl. 75,- per jaar verplichtte als bijdrage in de kosten van de overweg. De HIJSM zegde van haar kant toe twee afzonderlijke bewakingen in te stellen. Van Foreest 1902, pp. 8-9; Belonje 1974, pp. 70-71; inv.nr. 267. Dirk van Foreest kocht in 1908 voor Hfl. 2.142,86 deze verplichting uit eigen middelen ten behoeve van de polder af. De toenmalige dijkgraaf P. Loopuyt verzekerde hem daarop dat ook weer door deze daad zijn naam in de historie van de polder met dankbaarheid herdacht zou worden. In de tweede helft van de jaren negentig begon de polder weer met het verharden van een serie wegen. In de jaren 1896-1902 werd bij elkaar ruim 14 km. weg verbeterd. De verharding van de Duinweg bleef echter uit waardoor de dwarswegen in de polder aan de westzijde begin "20e"eeuw nog steeds op een zandweg uitkwamen en de verbinding met Callantsoog en Den Helder veel te wensen overliet. Rond 1900 werden dan ook nieuwe pogingen gedaan om de weg langs de Zanddijk en de Strooweg verhard te krijgen. In 1911 werd er overeenstemming met het ministerie van Waterstaat bereikt aangaande de Strooweg. De polder verklaarde zich bereid deze weg te verharden met puin en grind en van het Rijk in beheer over te nemen. Daartegenover stond een toezegging van de minister om een derde deel van de kosten van het werk tot een maximum van Hfl. 2.500,- (later verhoogd tot Hfl. 3.500,-) te betalen met daarbij Hfl. 1.600,- als afkoopsom van de onderhoudsplicht. Het duurde nog tot 1916 voordat de uitvoering van het werk van start ging. De polder gunde de opdracht aan de NV Stoomwalsenbedrijf van H. Boesewinkel uit Zutphen voor Hfl. 10.165,-. De verharding van de Duinweg kreeg ten slotte in 1923 beslag. De zeer deskundige polderopzichter H.G.Th. Mann maakte hiervoor in samenwerking met een medewerker van Rijkswaterstaat te Petten een plan. H.G.Th. Mann (1850-1935) kwam in 1901 in dienst van de polder. Hij vroeg in 1926 ontslag toen duidelijk was dat hij met behoud van pensioen op arbeidsovereenkomst verder kon werken. De polder verleende het ontslag op meest eervolle wijze en bood hem direct een dergelijke overeenkomst aan. Die werd steeds verlengd totdat Mann om gezondheidsredenen in juli 1931 definitief ontslag vroeg. Vooral het reizen vanuit zijn woonplaats Alkmaar viel hem te zwaar (inv.nr. 35, p. 411; inv.nr. 61; L.F. van Loo, A. van Loo-Mulder, Jhr.mr. Pieter van Foreest – (1845-1922). Dijkgraaf, herenboer en politicus ("23e" uitgave Vrienden van de Hondsbossche 2006), pp. 53-55. De polder besteedde de verharding met grind en aanleg van een paardenpad in het midden van de weg op 23 januari 1923 aan. De laagste bieder was de Nederlandsche Basalt-Maatschappij uit Zaandam voor Hfl. 82.500,-. De kosten werden geheel door subsidies gedekt. De polder nam de weg na de voltooiing in beheer over voorzover die langs Het Koegras liep. Van Foreest 1902, pp. 5-6; inv.nr. 35, pp. 330-331, 344-345; inv.nrs. 226, 228. Reglementswijziging, stichting Julianadorp en Interbellum (1905-1940) Het bestuur van de polder bleef tot 1905 ongewijzigd. Dat jaar werd er een college van hoofdingelanden ingesteld bij wijziging van het bijzonder reglement van bestuur. De grootgrondbezitter Jb. Verfaille drong tijdens de ingelandenvergadering van 3 oktober 1903 voor het eerst op een dergelijk college aan. Het bestuur nam dit voorstel over aangezien er nu meer dan 70 ingelanden waren tegen acht in 1873. De reglementswijziging werd op 4 januari 1905 in het Provinciaal Blad afgekondigd. Het bepaalde de instelling van een dagelijks bestuur van een dijkgraaf en vier heemraden. Voorts kwam er een algemeen bestuur van 10 hoofdingelanden, te kiezen door de stemgerechtigde ingelanden. De verkiezingen vonden op 25 februari 1905 plaats en op 25 maart kwamen de hoofdingelanden voor het eerst bijeen. Zij kozen toen een dagelijks bestuur. P. Loopuyt volgde D. van Foreest op als dijkgraaf. Inv.nr. 35, pp. 74, 84-85, 91-92; inv.nr. 55. P. Loopuyt (geb. 1859) was een kleinzoon van de gelijknamige Loopuyt, die in 1849 de polder kocht ( Nederland’s patriciaat 1917, p. 233). Van grote betekenis voor de ontwikkeling van de polder was de stichting van een dorpje. Dijkgraaf Loopuyt nam hiervoor het initiatief. Samen met enkele familieleden richtte hij in 1906 een maatschap op. Er werd 2½ hectare land bij de school aangekocht met het doel dat in kavels bouwgrond te verdelen en door te verkopen. Bovendien was er ruimte gepland voor een groot plantsoen. De maatschap liet ook een kerkje bouwen naar een ontwerp van opzichter Mann. Het oorspronkelijk ‘Loopuytstichting’ genoemde buurtje in opbouw kreeg in 1909, het geboortejaar van prinses Juliana, de naam Julianadorp. De polder besloot in februari 1907 een lap grond in het plan aan te kopen. Het lag in de bedoeling hierop een polderhuis liet bouwen. Loopuyt liet opzichter Mann hiervoor een ontwerp in oud-Hollandse stijl tekenen. Van dit voornemen kwam echter niets. Wel nam de polder de wegen en het plantsoen in beheer over. In verband met de groeiende tuinbouw ondersteunde het polderbestuur bovendien de mede door toedoen van Loopuyt tot stand gekomen Vereniging tot Exploitatie van een Proeftuin bij Julianadorp met een jaarlijkse subsidie. Een laatste initiatief van Loopuyt en Mann was de stichting in 1912 van een fonds ter ondersteuning van weduwen en wezen, armlastigen, zieken, bejaarden en andere hulpbehoevenden in Het Koegras. Dit kreeg de naam ‘Dirk van Foreest-Fonds’. Het polderbestuur kreeg met dit Fonds te maken omdat het zich akkoord verklaarde de rekening van de beheerders te controleren zolang er geen zelfstandige gemeente in de polder was. Inv.nr. 35, pp. 119, 134-135, 142, 144, 158, 186-187; inv.nrs. 79, 163, 290, 298; Belonje 1974, pp. 74-75; Bremer 2008, pp. 310-311. De bemoeienissen met de verschillende plannen van Loopuyt en Mann betekenden niet dat de aandacht voor de echte polderzaken verflauwde. Op 28 december 1901 besloten de ingelanden tot het instellen van een commissie om te bekijken hoe er ’s zomers hogere waterstanden in de vaarten gerealiseerd konden worden om de droogte te bestrijden en de scheepvaart gaande te houden. Het kwam voor dat er ‘s zomers zoveel water uit de vaarten werd opgemalen dat degenen aan het einde bijna niets meer kregen. Ook de bouw van een of meer gemalen passeerde weer diverse malen de revue. In 1913 gaf opzichter Mann dit nog eens in overweging. De vele privé-molentjes -in 1918 stonden er meer dan 100- waarmee water uit de vaarten werd opgepompt konden dan verdwijnen. Dat betekende een grote besparing. De hoofdingelanden waren er echter niet voor te vinden. Wel werd er een jaar later bij de gebroeders Vlam, scheepsbouwers te Schoorldam, voor Hfl. 3.100,- een baggermolentje aangeschaft om de vaarten beter op diepte te kunnen houden. Inv.nr. 35, pp. 208-209; inv.nr. 269; inv.nr. 124. De polder verhuurde dit molentje naderhand regelmatig aan derden en deed het in 1952 van de hand. De eerste proefnemingen met het teren van wegen vonden plaats in 1923. Het was een succes en in 1926 ging de polder over tot het teren van de Duinweg. De benodigde teer werd ingekocht bij de gasfabriek in Den Helder. Deze vorm van wegverbetering was echter nog niet vanzelfsprekend. De hoofdingelanden besloten in 1927 tot een flinke bezuiniging op de begrotingspost voor het teren van wegen. Hierbij speelde in de achtergrond onvrede mee over het feit dat de polder wegen onderhield die druk door het doorgaande verkeer werden gebruikt. Het faciliteren van dergelijk verkeer was geen polderbelang. Hoofdingeland jhr. W. Laman Trip stelde op dit punt in december 1928 heel scherp “…dat thans de wegen in den polder niet alléén voor de ingelanden zijn en wij eigentlijk wegenonderhoud betalen voor anderen”. Inv.nr. 35, p. 455. Hij vond dat het Rijk en de provincie het onderhoud van wegen als de Strooweg moesten betalen. Deze discussie leidde tot een onderzoek waarbij nadrukkelijk de blik op de gemeente Den Helder werd gericht. Resultaat had dit vooralsnog niet. Toch werd naderhand het teren van de wegen krachtig aangepakt, ook omdat het een besparing op het verdere onderhoud opleverde. Ibidem, pp. 353, 411, 417-418, 422-424, 449-451, 455. In 1939 verkocht de polder een perceel grond in Julianadorp voor Hfl. 3.000,- aan de Boerenleenbank ten behoeve van de bouw van een kantoor met woning. Voor dit geld moest een passende belegging worden gevonden. Bovendien had de polder een stevig bedrag aan kasgeld op de bank staan. Dijkgraaf Jb. Verfaille polste daarom via een stroman M.C. Roskam, die zijn boerderij aan de Klaverstraat in Julianadorp met het bijbehorende land van de hand wilde doen. De koopsom bedroeg Hfl. 23.000,-. De hoofdingelanden vonden het een prima idee en er werd in december 1939 definitief tot de koop besloten. De polder verpachtte de boerderij vervolgens, het eerste jaar aan Roskam. Inv.nr. 36, 14-12-1939; inv.nr. 41, 2-2-1940; inv.nrs. 108, 109. Van Tweede Wereldoorlog tot opheffing (1940-1975) Toen het besluit viel om de boerderij van Roskam te kopen, was de Tweede Wereldoorlog al uitgebroken. De regering voerde een strikte neutraliteitspolitiek, maar desondanks opende Nazi-Duitsland op 5 mei 1940 toch de aanval op ons land. De oorlog en de bezetting hadden enorme gevolgen voor de polder. Om te beginnen werden tijdens de meidagen diverse polderwegen door de Nederlandse strijdkrachten doorgestoken in verband met militaire inundaties ter afgrendeling van de marinebasis Den Helder. Het vee aan de Lange- en Middenvliet moest worden afgevoerd naar elders. Hoewel de inundatie niet lang duurde, werden het gras en de gewassen toch vernield. Een groep van 20 veehouders ontving bij elkaar 41.000 kilo hooi om hun vee door de winter te krijgen. De polder claimde naderhand Hfl. 125,- voor het herstel van de doorgravingen in de wegen. Voorjaar 1941 werd bovendien de sluiswachterswoning aan de Doggersvaart door de bezetter gevorderd. Voorman en sluiswachter H. Stompedissel week uit naar een noodwoning in Julianadorp en verzocht om een tegemoetkoming in de huur. De polder verleende hem een vergoeding van Hfl. 100,-. Voorts werd een schuur van de polder aan de Klaverstraat in Julianadorp in gebruik genomen als onderkomen voor het gezin van P.H.G.B. Gode, dat uit het herhaaldelijk gebombardeerde Den Helder was geëvacueerd. Het Bureau Vluchtelingenzorg Den Helder liet de schuur verbeteren zodat die beter geschikt was voor bewoning. Inv.nr. 41, 13-9-1940, 11-3 tm. 16-5-1941; inv.nr. 42, 19-3-1942; Rens Schendelaar*, Den Helder in de Tweede Wereldoorlog 1940-1945* (Den Helder 2004) pp. 57-60. De versterking van het landfront van Den Helder door de Duitse strijdkrachten veroorzaakte grote moeilijkheden. Ten zuiden van Julianadorp werd tussen de Zanddijk en het Noordhollands Kanaal een grote verdedigingslinie aangelegd. Deze bestond uit een stelsel van bunkers en zandwallen en een 18 meter brede tankval, het zogenaamde tankkanaal. Ten zuiden hiervan projecteerde de bezetter in 1942 inundaties tot aan de Scheidingsvliet. Naderhand werd toegestaan deze inundatie te beperken tot een 200 m. brede strook langs de linie. Hiertoe moesten de boeren zelf een dijkje aanleggen dat in de volksmond bekend werd als de Kankerdijk. De Middenvliet vormde de tweede verdedigingslinie. Alle bruggen werden verwijderd en ook hier verrezen de nodige bunkers en versperringen. De waterhuishouding van de polder werd door dit alles verstoord. In september 1943 klaagde het polderbestuur bij de ‘Bauleiting Wieck’ dat er nog steeds geen duikers in de dichtgegooide sloten waren aangebracht. Ook was er nog geen brug gemaakt over de tankval in de Langevlietweg. In het voorjaar van 1944 zette de Wehrmacht de inundatiestrook ten oosten van de Langevliet blank. De westkant bleef droog. Hiertoe werd een houten damwand in de tankgracht geplaatst. Ten slotte legden Duitse strijdkrachten grote mijnenvelden aan langs de Zanddijk, Callantsoogervaart, Middenvliet en Van Foreestweg. Schendelaar 2004, p. 61; Belonje 1974, pp. 72-73; Bremer 2008, pp. 316-318; inv.nr. 42, 8-9-1943; inv.nr. 285. Na het einde van de oorlog zat de polder met enorme schade. Die stond centraal in de eerste naoorlogse vergadering van het dagelijks bestuur op 10 juli 1945. Hierbij waren ook ir. W.H. Tenkink, waarnemend inspecteur van de Dienst Landbouwherstel, en twee medewerkers van de Heidemij. aanwezig. Tenkink legde de nadruk op snel herstel van de verbindingen. De wederopbouw werd voortvarend aangepakt, hoewel er aan alles gebrek was. De polder maakte onder andere gebruik van een partij steenslag en zand die door het Duitse leger was achtergelaten. Deze actie leverde naderhand nog moeilijkheden op met het Bureau Oorlogsbuit van het ministerie van Financiën. De vreugde was groot toen in september 1946 de leverantie van asfalt werd vrijgegeven. De polder bestelde direct 10.000 kilo voor het wegenherstel. Voor al het herstelwerk was veel geld nodig en dat schraapte de polder bijeen door de omslag te verhogen en leningen af te sluiten. Helaas verkreeg men nog geen permissie om de tankgracht op te ruimen. Het ministerie van Oorlog berichtte in de herfst van 1949 dat die deel ging uitmaken van een toekomstige verdedigingslinie en daarom met alle langs de gracht gemaakte werken gehandhaafd moest worden. Inv.nr. 42, 10-7-1945, 15-10-1946, 15-2-1950; inv.nr. 251. In 1953 viel het besluit een hele serie wegen in Julianadorp aan de gemeente Den Helder over te dragen. De contacten met de gemeente werden niet alleen vanwege deze kwestie steeds intensiever. Den Helder groeide snel. Eerst was er nog ruimte voor woningbouw binnen de vesting. Deze grens werd met het grote plan voor Nieuw Den Helder overschreden. In 1963 was Nieuw Den Helder bijna vol en een jaar later ging de eerste paal de grond in voor het volgende uitbreidingsplan De Schooten. Julianadorp werd ook sterk vergroot middels het plan Drooghe Weert. Dit behelsde de bouw van een nieuwe wijk aan de westzijde van het dorpje. Het polderbestuur volgde alle ontwikkelingen op de voet en legde dikke dossiers aan in verband met de verlening van de benodigde vergunningen. Dat gold ook voor de door uitgestrekte tuinen en bossages omgeven psychiatrische inrichting Noorderhaven ten zuiden van Julianadorp. De voorgenomen groei van Julianadorp leidde weer tot de overdracht van een serie wegen aan de gemeente. Inv.nr. 36, 19-12-1953; inv.nr. 255; inv.nrs. 210, 211, 213, 240; S. Laman Trip, ‘Groei-afbraak-wederopbouw’, West-Frieslands oud en nieuw 30 (1963) pp. 15-27; P. Hovenstad, J.T. Bremer, ‘Ach, ik bid en smeek u, laat mij terugkomen in Den Helder’. Vijfenzeventig jaar woningstichting (Den Helder 1997) pp. 78-89, 104, 111-124, 167-171. Al deze ontwikkelingen legden een stevige druk op het bestuur en de kleine ambtelijke staf. Hier kwam bij dat in 1959 het oude vraagstuk van de problematische watervoorziening weer aan uitgebreid aan de orde kwam. Aan het begin van dat jaar dienden 11 ingelanden een verzoekschrift in waarin geklaagd werd over droogte. Een en ander resulteerde in tweede verzoekschrift waarin 118 ingelanden vroegen om een plan met begroting voor de stichting van een gemaal. In april 1960 lag er inderdaad een globale kostenberekening. De bouw van een gemaal met een capaciteit van "400 m³" per minuut met bijkomende verbeteringen aan de poldervaarten kwam op circa 1,6 miljoen gulden. De jaarlijkse lasten aan rente en aflossing en de exploitatie werden geraamd op bijna Hfl. 126.000,-, oftewel Hfl. 35,- per ha. Rijkswaterstaat meldde in juni 1960 dat een dergelijk krachtig gemaal een voor de scheepvaart hinderlijke stroming in het Noordhollands Kanaal zou veroorzaken. Bovendien moest er rekening mee worden gehouden dat er bij het inmalen zout bodemwater werd aangetrokken. In juli 1960 kwam de kwestie uitgebreid aan de orde op een vergadering van hoofdingelanden. Daar werd besloten eerst maar eens alle vaarten en sloten in orde te maken en een “strenge schouw” te houden. Ten slotte informeerde het dagelijks bestuur bij de provincie of het reglement van bestuur niet zodanig gewijzigd kon worden dat de polder onderbemalingen kon stichten ten laste van de hele polder. Inderdaad wijzigde de provincie het reglement in 1962 in genoemde zin. Inv.nr. 36, 12-3-1960; inv.nr. 37, 13-7-1960; inv.nrs. 55 en 279. De Staten brachten bij deze gelegenheid meteen het noordwestelijk gedeelte van de polder buiten waterschapsverband. Het daar gelegen Nieuw Den Helder en de aangrenzende Staatsduinen waren waterstaatkundig losgekoppeld van de polder en dat vormde voor Gedeputeerde Staten aanleiding om het hele water- en wegenbeheer van dit gebied bij de gemeente onder te brengen. Omdat de polder hier geen financieel nadeel van mocht ondervinden, dienden de ingelanden in het ontpolderde gebied een afkoopsom van Hfl. 500,- per hectare te betalen. Drie jaar later, in 1965, werd het reglement een laatste keer aangepast. Het ging toen om de instelling van een heffing over de gebouwde eigendommen. Aanleiding hiervoor waren de sterk oplopende uitgaven aan zaken “…die niet meer in overeenstemming waren met de belangen van degenen die de huidige lasten moeten opbrengen”, aldus dijkgraaf G. Sleutel in de vergadering van hoofdingelanden van februari 1964. Hij dacht daarbij ondermeer aan de kosten die voortvloeiden uit de snel groeiende recreatie in de polder. Inv.nr. 37, 8-2-1964; inv.nr. 55. Alles bij elkaar maakte de polder rond 1960 een snel proces van verandering en modernisering door. Een nog niet genoemd aspect daarvan is de beslissing om een dienstwoning met kantoorruimte en safe te laten bouwen aan de Parkstraat in Julianadorp. Het zogenaamde polderhuis werd ontworpen door architect J.J. van der Leek. De aanbesteding vond plaats op 6 april 1959 waarna de bouw werd gegund aan de laagste inschrijver, Doeden’s Bouwbedrijf in ’t Zand, voor Hfl. 45.000,-. De eerste bewoner was de op 1 november 1959 in dienst getreden secretaris-penningmeester J.J. Brugman. Ook de omliggende polders Helder en Huisduinen, ’t Hoekje en Callantsoog gebruikten het polderhuis als kantoor- en archiefruimte. Het bestuur van Het Koegras stond verzoeken in deze richting steeds toe tegen betaling van een kleine vergoeding. Hierbij speelde mee dat Brugman tevens secretaris-penningmeester van de drie zojuist genoemde polders was. Inv.nrs. 117, 118; Belonje 1974, p. 81. Een laatste noemenswaardig wapenfeit was de uitgave van een boekje over de geschiedenis van de polder. Dijkgraaf Joh. Vries opperde dit in maart 1973 in de vergadering van hoofdingelanden. Aanleiding vormde het feit dat het op 4 juli van dat jaar precies een eeuw geleden was dat de polder een reglement van bestuur ontving. Hij had al contact gelegd met J. Belonje, voormalig secretaris van de Schermer en het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen, bekend streekhistoricus en een groot kenner van de Noord-Hollandse waterstaatshistorie. Belonje ging belangeloos op het verzoek in. Hierbij speelde zeker mee dat zijn schoonvader J.J. Verfaille in de jaren 1921-1944 dijkgraaf van Het Koegras was. Het boekje werd op 10 mei 1974 aan de pers gepresenteerd en daags daarna in hotel Bellevue in Den Helder aan de vergadering van hoofdingelanden. Inv.nr. 38, 30-6-1974, 11-5-1974; inv.nr. 45, 1-9 en 1-12-1973, 6-4 en 4-5-1974; Belonje 1974, voorwoord. In mei 1974 was de opheffing van de polder als zelfstandig waterschap een uitgemaakte zaak. Reeds in 1966 was fusie met de aangrenzende polders ’t Hoekje en Callantsoog door Provinciale Waterstaat aangekaart. Dijkgraaf G. Sleutel voelde er helemaal niets voor. Het ging volgens hem vooral om het vinden van een oplossing voor de in slechte staat verkerende wegen in Callantsoog door die in een groter verband onder te brengen. Het Koegras kon er financieel alleen maar aan verliezen. Ook de andere twee polders hadden geen animo voor fusie en er werd niets meer van het voorstel vernomen. Aan het begin van de jaren zeventig begon de provincie onder leiding van gedeputeerde J. van Dis Hzn. echter ernst te maken met de waterschapsconcentratie. Het was de polderbesturen volstrekt duidelijk dat met Van Dis niet te spotten viel. Er kwam daarom overleg op gang tussen de besturen van Het Koegras, Callantsoog en ’t Hoekje. De polder Huisduinen sloot zich hier naderhand bij aan. Het viertal polders stelde aan Van Dis fusie voor. De gedeputeerde stond hier positief tegenover, maar maakte wel duidelijk dat het om een tussenstap zou gaan naar een nog grotere concentratie. De fusie kreeg op 1 juli 1975 beslag. Op die datum gingen de polders Het Koegras, Huisduinen, Callantsoog en ’t Hoekje op in het nieuwe Waterschap Koegras. Inv.nr. 37, 4-3-1972, 1-7-1972, 3-3-1973; inv.nr. 38, 30-6-1973 tm. 31-5-1975; inv.nr. 45, 19 en 25-11-1966; H. Lambooij, D. Aten, ‘De held sterft niet…’. Waterschapsconcentratie in Noord-Holland, 1916-2003 ("18e" uitgave Vrienden van de Hondsbossche 2002). Archief en inventarisatie Tot tweemaal toe stemde het bestuur in met het deponeren van archivalia van derden bij het polderarchief. Allereerst bleek na het overlijden van oud-dijkgraaf P. Loopuyt in 1925 dat deze bij testamentaire beschikking had bepaald dat: alle in zijn bezit boeken en bescheiden met betrekking op Het Koegras aan het polderbestuur moesten worden afgegeven; insgelijks alle papieren met betrekking op Julianadorp naar de polder moesten zolang er geen gemeente Julianadorp bestond. Na de eventuele stichting van een dergelijke gemeente diende de polder de bescheiden daaraan af te geven. De secretaris nam de genoemde papieren op 4 september 1925 van de executeur-testamentair in ontvangst. Inv.nr. 35, p. 393; inv.nr. 41, 22-9-1925. Helaas is er geen lijst opgemaakt van de overgedragen archivalia aangaande Het Koegras. Ze werden ook niet apart bewaard, althans in de na 1980 opgemaakte plaatsingslijst, waarover hieronder meer, zijn de door wijlen P. Loopuyt overgedragen bescheiden niet als zodanig geoormerkt. Maar hoogstwaarschijnlijk gaat het vooral om stukken met betrekking op de periode 1849-1873 toen de polder privé-bezit was. Zie ook inv.nr. 34. Deze bescheiden zijn hier, als niet behorende tot het archief van de gereglementeerde polder, in een aparte inventaris beschreven. Daarin zijn tevens stukken met betrekking op de verdeling van de erfenis van P. Loopuyt (1791-1872) en het beheer van de door de erfgenamen verkregen goederen opgenomen. De archivalia met betrekking op de Maatschap tot Exploitatie van het Bouwterrein waaruit Julianadorp resulteerde zijn wel steeds apart gehouden van het polderarchief en worden hier eveneens in een aparte inventaris beschreven. Ten slotte deponeerde de Landbouwmaatschappij voorheen J. Verfaille in 1960 de ‘Regels voor het toekennen van de Jan Verfaillebeker’ in het polderarchief. Deze beker werd jaarlijks uitgereikt aan de veehouder met de beste melkkoe. Op verzoek van poldersecretaris Brugman deed de Landbouwmij. ook steeds opgave van de winnaar. Er is voor gekozen de betreffende correspondentie met het gedeponeerde in één dossier te laten en dat op te nemen in de inventaris van de gereglementeerde polder. Inv.nr. 127. De polder besteedde in de loop der tijd regelmatig aandacht aan het archief. In 1900 gaf dijkgraaf D. van Foreest te kennen dat het in een kist was geborgen. Hij stelde voor een polderkast te kopen of te laten maken, waartoe inderdaad werd besloten. In 1927 deelde secretaris De Jongh mede dat hij in verband met zijn naderende ontslag begonnen was met de herordening van het chronologisch gerangschikte archief. Hij wilde het “ op meer moderne wijze in dossiers verzamelen”. De Jongh had twee jaar eerder al zijn plannen aan het dagelijks bestuur kenbaar gemaakt. Om het archief goed op te kunnen bergen, was een kast nodig. Het bestuur besloot die aan te schaffen. De Jongh legde het resultaat van zijn werk vast in een memo ten behoeve van zijn opvolger, getiteld ‘Aanwijzingen omtrent het archief en de administratie’. Iinv.nr. 35, pp. 432-433; inv.nr. 40, 16-3-1900; inv.nr. 41, 22-9-1925; inv.nr. 126. Het in 1959 gebouwde polderhuis had een royale archiefruimte en een grote kluis. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, was het tevens dienstwoning van secretaris-penningmeester J.J. Brugman. Deze was de stuwende kracht achter de aansluiting van de polder bij de afdeling registratuur van de Unie van Waterschapsbonden in 1962. Brugman begon daarna met de ordening volgens de code. Op 28 februari 1970 kwam de districtsregistrator van de Unie bij hem op werkbezoek. Deze was volgens Brugman zeer tevreden over hetgeen hij aantrof. Inv.nr. 126. Na de opheffing van de polder Het Koegras in 1975 ging het archief door naar het nieuwe Waterschap Koegras, waarvan Brugman secretaris-penningmeester werd. Nadat Waterschap Koegras op zijn beurt op 1 januari 1980 was opgegaan in het Waterschap De Aangedijkte Landen en Wieringen, stelde Brugman een plaatsingslijst van het archief van de polder Het Koegras op. ‘Aangedijke Landen’ fuseerde in 1993 met enkele andere waterschappen in de Kop van Noord-Holland en Texel tot Waterschap Hollands Kroon. Dit bracht de archieven van zijn voorgangers onder bij het Regionaal Archief Alkmaar. Er waren echter inmiddels enkele dossiers uit het polderarchief gelicht en niet teruggeplaatst. Deze dossiers werden in 2008 aangetroffen in het archief van Waterschap Hollands Kroon. Het zal na dit alles duidelijk zijn dat een goede inventarisatie van het archief van de polder Het Koegras en alles wat daar bij was geplaatst aanbeveling verdiende. Een extra aanleiding hiervoor was nog dat van de archieven van de verschillende polders die in Waterschap Koegras waren opgegaan en het archief van dit waterschap zelf weliswaar aparte plaatsingslijsten waren, maar deze archieven toch door elkaar waren verpakt. Ook liet de scheiding tussen de archieven van de polder Het Koegras en Waterschap Koegras te wensen over. De notulenboeken van Waterschap Het Koegras werden bijvoorbeeld in het polderarchief aangetroffen. Bij de voorliggende inventarisatie werden alle genoemde punten zo goed mogelijk opgelost. Bovendien werden de in het archief van ‘Hollands Kroon’ gevonden dossiers teruggeplaatst. Ten slotte vond schoning van het archief plaats aan de hand van de vigerende vernietigingslijsten. Het betreft de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van de organen van waterschappen dagtekenende van ná 1850, bij beschikking van de Minister van WVC geldig verklaard tot en met 1935, en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende bescheiden van waterschappen van na 1935 (opgenomen in Vorming, ordening, selectie, beheer van de waterschapsarchieven (uitgave Unie van Waterschappen maart 1995). Bij elkaar kwamen bescheiden met een totale lengte van 2,7 m. voor vernietiging in aanmerking. De huidige omvang van het polderarchief (inclusief gedeponeerde archieven) bedraagt 5,5 m. Het archief is openbaar, met uitzondering van enkele stukken waarvoor een openbaarheidsbeperking van 75 jaar geldt. Belangstellenden in de historie van de polder worden met nadruk gewezen op de in juli 2002 door de heer A.A.P. Loopuyt uit Bodegraven aan het Regionaal Archief Alkmaar geschonken archivalia betreffende Het Koegras. Zie D. Aten, Inventaris van archivalia van de familie Loopuyt aangaande Het Koegras 1860-1973 (Alkmaar 2002). Ook in het familiearchief Van Foreest is het nodige te vinden, speciaal betreffende de periode 1849-1873. Regionaal Archief Alkmaar, Familiearchief Van Foreest inv.nrs. 762-779.
- Archieven Alkmaar
- Archief
- dc1013c1bf83363c97bbe0928ce87ce9
- Waterschappen & Polders
- polders
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer