Gerecht Zuilen en Swesereng, gerecht Oostwaard, de gemeente Zuilen en de gemeenschapsraad voor Zuilen
Het verleden van Zuilen c.s Een algemene geschiedenis van Zuilen c.s. is enige jaren geleden verschenen van de hand van de gemeentearchivaris van Utrecht. Ik acht mij dan ook ontslagen van de plicht een uitgebreid betoog te houden over de historie van deze voormalige heerlijkheid en gemeente en zal mij daarom tot de hoofdzaken beperken. Toen de Romeinen zich vanaf de 3e eeuw terugtrokken uit deze noordelijke gebieden, namen de Friezen geleidelijk hun plaatsen in. Rond 700 woonde in Swesen of Suecsnon, de latere Swesereng, de Friese edelman Wursing op een strook land langs de Vecht. De Friese koning Radbod kon zich tot 718 handhaven in de Vechtstreek. Na het overlijden van de kleinzoon van Wursing, Liudger of St.Ludgerus, schonk hij zijn voorvaderlijke goederen aan de abdij Werden bij Essen (Dld.). Na eeuwen van ongestoorde agrarische rust dook dit gedeelte van het Sticht in de 13e eeuw weer op in de geschiedenis als Zuilen; de naam is ontleend aan de naam van het adellijke geslacht Van Zuilen (oorspronkelijk Sulen), dat afkomstig was uit de buurt van Kleef. De "Van Zuijlens" waren hereboeren, die zich vooral bezighielden met landontginningen en inpolderingen van moerassen. De heerlijkheid Zuilen en Swesereng behoorde inmiddels ten dele aan de bisschop van Utrecht, ten dele aan de abt van Oostbroek. De bewoners konden toen al ruimschoots profiteren van Utrecht als naburige handelsplaats. De Vecht kon door de grote schepen van de Noordduitse Hanzekooplieden bevaren worden tot Maarssen, waar de ladingen overgestort werden in kleinere scheepjes, die naar Utrecht voeren. Vóór 1256 bouwde de hoofdtak van de Van Zuijlens een kasteel aan de Vecht, een allodiaal bezit. Tot het bezit van de Heren van Zuijlen behoorden gebieden op de oostelijke oever, in erfpacht van de abdij van Oostbroek en enige gebieden ten oosten van de stad Utrecht in de buurt van de tegenwoordige Uithof. In 1446, toen de voornoemde hoofdtak was uitgestorven en het kasteel was verwoest door Utrechters tijdens de Hoekse en Kabeljouwse twisten, werd de heerlijkheid door bisschop Frederik van Blankenheim en de abt tot een vast erfleen geschonken aan Frank van Borssele, heer van Veere. Daarna was de heerlijkheid gedurende enkele eeuwen in handen van leden van de families Van Borssele, Van Rennenberg en Lalaing. Rond 1525 werd het kasteel herbouwd bij de "kleine doch bevallig gelegene plaats, een der bekoorlijkste Vechtdorpen, omgeven door schone buitenplaatsen en wandeldreven", zoals Van der Aa later in zijn Aardrijkskundig Woordenboek optekende. In 1665 kwam het slot in handen van de familie Van Tuyll van Serooskerken. Kort daarvoor, in 1654, was in het dorp een kerkje gebouwd met een zeskantig torentje. Het bebouwingsgebied van Zuilen ontwikkelde zich langs de Vecht en de Daalsedijk, de oudste verbinding met Maarssen. Na watersnoden werden ter beveiliging wegen opgehoogd en "terpen" gebouwd, zodat er steeds nieuw te gebruiken land bijkwam. De oudste straatjes lagen daar, waar nu het Zuilense Laantje en de Geraniumstraat gesitueerd zijn. Eind 17e eeuw was Zuilen een rijk agrarisch gebied. Zoals overal bracht het verblijf van de Franse troepen na 1795 een ware ommekeer teweeg. Materieel had Zuilen amper te lijden, maar het Ancien Regime werd bestuurlijk geheel overboord gegooid. In 1810 kregen Zuilen en Swesereng een maire en een adjoint municipal aan het hoofd, terwijl er een conceil municipal van tien leden werd ingesteld. Bij Décret Impérial werden de gerechten Zuilen/Swesereng en Oostwaard bovendien tot een mairie samengevoegd. Het einde van de Franse tijd in 1813 had geen onmiddellijke invloed op het plaatselijke bestuur, alleen heette de maire voortaan burgemeester. In het staatsbestel ontstond de gemeente Zuilen. De grondwet van 1848 en de daaruit voortvloeiende gemeentewet van 29 juni 1851 stelden de Raad aan het hoofd van de gemeente. Het bestuur ging bestaan uit een Gemeenteraad van 7 personen, een College van Burgemeester en Wethouders en een burgemeester. Aan het eind van de 19e eeuw werd een aanzet gemaakt tot de groei van het plattelandsdorpje. In 1892 werd het Merwedekanaal opengesteld, dat de Utrechtse regio een verbeterde toegang tot de binnenvaarwegen schonk. De stad Utrecht en haar naaste omgeving werden in toenemende mate een knooppunt van wegen en water. Ook de spoorwegen vergrootten de toegankelijkheid van Zuilen. Tot dan toe "hield de wereld op" bij de spoorwegovergang aan de Amsterdamsestraatweg. Verbinding van Utrecht met Zuilen was er nauwelijks. Om (Oud-) Zuilen te bereiken moest men gebruik maken van paard-en-wagen of een bootje, dat enige malen per week voer. In de meeste gevallen liep men. Het grote middel van bestaan in Zuilen was voor velen - naast de landbouw - arbeid op een van de zeven pannenfabrieken, de steenovens of de borstelfabriek. In 1910 telde Zuilen ruim 1100 inwoners. De grote ontwikkeling was in aantocht, niet in het minst omdat er - zoals boven beschreven - grote aanvoerwegen ontstonden. In 1912 besloot de N.V. Werkspoor te Amsterdam tot vestiging van een Wagon- en Bruggenfabriek in Zuilen, en in 1913 kon een aanvang worden gemaakt met het in orde maken van de terreinen voor de bouw van deze fabriek. Dit was het begin van een soort invasie van arbeidskrachten in Zuilen. In 1901 was J.M. de Muinck Keizer een staalgieterij begonnen in de omgeving van Groningen, doch door verschillende omstandigheden werd in 1913 besloten deze over te plaatsen naar Zuilen. Door deze groei van Zuilen met het woningcomplex Elinkwijk en de daaropvolgende uitbreidingen van de gemeente tot vele malen de oorspronkelijke omvang, ontstond een nieuwe fase in de geschiedenis van het dorpje, dat opeens grote vormen had aangenomen. In 1930 telde Zuilen 8632, in 1940 18255 en in 1950 23620 inwoners. Ook Utrecht groeide over zijn grenzen heen. Op het grondgebied van Jutphaas ontstond Hoograven, op dat van Maartensdijk Tuindorp. Ondanks het hechte gemeenschapsgevoel was "Nieuw-Zuilen" een onderdeel van het stadse Utrecht. In 1906 werd voor het eerst gesproken over een herindeling van de gemeentegrenzen; pas in 1954 zou deze haar beslag krijgen. Zuilen als gemeente moest verdwijnen, enige jaren na de herdenking van haar 1200-jarig bestaan. "Oud-Zuilen" ging naar de gemeente Maarssen, "Nieuw-Zuilen" werd opgenomen door Utrecht. De staatscommissie onder leiding van prof. dr. J.E. de Quay hield rekening met de Zuilense gemeenschapsgeest en stelde tegelijk met de opheffing van de gemeente op 1 januari 1954 de "Gemeenschapsraad voor Zuilen" in. De Raad bestond uit 21 leden en vier commissies van ieder vijf leden (sociale zorg, onderwijs/algemene zaken, volkshuisvesting en culturele zaken). Er werd al spoedig heftig gediscussieerd met het gemeentebestuur van "Groot-Utrecht" over de bevoegdheden van de Gemeenschapsraad en de daarmee samenhangende financiële kwesties. Eigenlijk is men daar nooit uitgekomen. De Gemeenschapsraad dichtte zichzelf begrijpelijkerwijs de nodige bevoegdheden toe (het bestaansrecht!), maar het Utrechtse gemeentebestuur trachtte vanaf het begin de Raad te "remmen", om zoveel mogelijk zelf in handen te houden. Ook bij het publiek ontbrak vaak belangstelling en wellicht had men de wijkgedachte wat overschat. Het bleek niet mogelijk van bovenaf kunstmatig de wijkgedachte tot een inspirerende werkelijkheid te maken. Het enige, dat na 1964 - het jaar van de opheffing van de Gemeenschapsraad - van het echte Zuilen overbleef, was de mogelijkheid voor de Burgerlijke Stand te trouwen in het voormalige gemeentehuis.
- Archieven Utrecht
- Archief
- 707
- Algemeen bestuur en Politiek
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer