NV Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf (PEGUS) te Utrecht
Geschiedenis Begin van de elektriciteitsvoorziening De openbare elektriciteitsvoorziening begon in Nederland in 1884. Aanvankelijk zorgden hoofdzakelijk particulieren voor de opwekking en levering van elektriciteit. Installatiebedrijven verkochten complete verlichtingsinstallaties aan winkels, hotels, werkplaatsen en soms huizen. Deze installaties waren opzichzelfstaande systemen, die zowel generatoren als leidingen en lampen bevatten. Geleidelijk namen de technische mogelijkheden toe om elektriciteit over grotere afstanden te transporteren en werden er kleinschalige elektriciteitscentrales gebouwd, die verschillende panden van elektriciteit voorzagen. In 1895 werd in Rotterdam de eerste gemeentelijke elektriciteitscentrale in Nederland opgericht. Aan het begin van de twintigste eeuw begonnen steeds meer gemeentebesturen de zorg voor de elektriciteitsvoorziening tot zich te trekken: na Rotterdam volgden in 1902 Groningen en Haarlem, in 1904 Amsterdam en in 1905 Utrecht. Van een landelijke of gewestelijke regeling was nog geen sprake. Het duurde dan ook niet lang of de gemeenten met een eigen elektriciteitsbedrijf begonnen met stroomlevering aan omliggende gemeenten. Daarmee deed de intercommunale stroomlevering van overheidswege haar intrede. Pas in 1938 kwam er een Elektriciteitswet, die een concessie eiste voor aanleg en exploitatie van elektriciteitswerken. De eerste centrale in Utrecht In Utrecht kreeg J.J.L. Smits in 1901 opdracht van het gemeentebestuur om plannen uit te werken voor de oprichting van een elektrische centrale. Hij moest daarbij rekening houden met het voornemen een elektrische tramlijn aan te leggen. Op 29 december 1902 werd door de gemeenteraad het voorstel van B & W aangenomen om een gemeentelijke centrale te bouwen. Als locatie werd een gedeelte van het Sterrenbos (sinds 1903 Nicolaas Beetsstraat) gekozen, naast de spoorlijn, in verband met de aanvoer van kolen. De elektrische en de motorische inrichting werden in 1903 gegund aan de Allgemeine Elektricitäts-Gesellschaft te Berlijn als hoofdaannemer. De aanbesteding van het kabelnet vond in 1904 plaats. Er werd ook een administratiegebouw ontworpen, dat op 1 oktober 1905 geopend werd. In november 1905 werd de eerste elektriciteit geleverd. De gemeenteraad had op 14 april 1905 besloten elektrische verlichting te laten aanbrengen op het plein voor het station en langs de twee hoofdverkeerswegen die van en naar de binnenstad voerden; deze straatverlichting werd in januari 1906 voltooid. De centrale ging ook elektriciteit leveren ten behoeve van het Trambedrijf. Vanaf 9 mei 1906 vonden proefritten plaats op een gedeelte van het traject en op 5 juli van dat jaar werd de gehele lijn in exploitatie genomen. Het Electriciteitsbedrijf en het Trambedrijf werden in het begin beheerd als twee aparte bedrijven onder leiding van één directeur. Smits werd in 1905 als eerste directeur benoemd. Oprichting van PUEM en PEGUS De provincie Utrecht richtte in 1916 de NV Provinciale Utrechtsche Electriciteits-Maatschappij (PUEM) op. Dit bedrijf bouwde een provinciaal elektriciteitsnet en wilde stroom elders inkopen. De keuze viel al snel op de Utrechtse centrale, die gunstig midden in de provincie lag. De PUEM begon eind 1918 met de levering van elektriciteit, waarvoor de benodigde stroom van de Utrechtse centrale werd betrokken. De PUEM werd daardoor de grootste afnemer van de centrale. Door de verdere toename van het elektriciteitsverbruik en de nauwe banden die waren ontstaan, besloten de gemeente en de provincie in het voorjaar van 1922 om gezamenlijk een apart productiebedrijf op te richten, de NV Provinciaal en Gemeentelijk Utrechtsch Stroomleveringsbedrijf (PEGUS). Dit bedrijf nam niet alleen de bestaande gemeentelijke centrale over, maar ook de plannen die al sinds 1919 bij de gemeente bestonden om een geheel nieuwe, veel grotere centrale te bouwen aan het Merwedekanaal. Na de oprichting van de NV PEGUS ging het Gemeentelijk Electriciteits Bedrijf verder als distributiebedrijf. Het veranderde in de loop van de jaren geregeld van naam. De volgende afkortingen komen achtereenvolgens voor: GETU (Gemeentelijk Electriciteits- en Trambedrijf Utrecht), GETRU (Gas-, Electriciteits-, Tram- en Radiobedrijf Utrecht), GEBRU (Gas-, Electriciteits-, Bus- en Radiobedrijf Utrecht), GEVU (Gemeentelijk Energie- en Vervoerbedrijf Utrecht) en GEB (Gemeentelijk Energiebedrijf). In 1989 werd het GEB omgevormd tot de NV Energiebedrijf Utrecht (EBU); deze NV ging in 1992 op in de NV REMU (Regionale Energiemaatschappij Utrecht). De NV PEGUS werd in 1922 opgericht door het aangaan van een belangengemeenschap tussen de provincie en de gemeente Utrecht. Het doel was volgens de statuten van 1922: “electrischen stroom op te wekken en af te geven aan de Provinciale Utrechtsche Electriciteits-Maatschappij en aan de gemeente Utrecht en aan andere ondernemingen van algemeen nut; aan deze laatste alleen krachtens besluit der algemeene vergadering van aandeelhouders”. Aan de PUEM en de gemeente Utrecht werd de stroom geleverd tegen kostprijs en op gelijke voet. Om het doel te bereiken, zou de vennootschap één of meer elektrische centrales exploiteren. Het maatschappelijk kapitaal bedroeg in 1922 fl. 2.068.000, verdeeld in 2068 aandelen, elk groot fl. 1000. In het kapitaal werd deelgenomen door de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht, elk voor de helft of 1034 aandelen. De gemeente Utrecht bracht voorts in de vennootschap in: de voor de stichting van een nieuwe elektrische centrale aan het Merwedekanaal benodigde grond en de installaties, machines, ketels, sporen, leidingen enz. van de haar toebehorende centrale aan de Nicolaas Beetsstraat. De centrale aan het Merwedekanaal werd in 1926 in gebruik genomen. De oude centrale zou daarna voornamelijk als verwarmingscentrale dienst blijven doen. Productie van elektriciteit en warmte De NV PEGUS (meestal ‘de PEGUS’ genoemd) produceerde zowel elektriciteit als warmte. Een jaar na haar oprichting, in 1923, kreeg de NV haar eerste warmteklant: het Algemeen Ziekenhuis (later onder meer Stads- en Academisch Ziekenhuis Utrecht genoemd), dat daarmee ook de eerste stadsverwarmingsklant in Nederland werd. De warmtelevering had aanvankelijk uitsluitend plaats door middel van stoom, die eerst zijn werk voor de elektriciteitsproductie had verricht (z.g. aftapstoom). Nadat onder meer de administratiegebouwen van de Nederlandse Spoorwegen en het Centraal Station op het stoomnet waren aangesloten, besloot men vanaf 1927 ook water als transportmedium toe te passen en een waternet aan te leggen. Het stoomnetje bleef overigens nog tot het eind van de jaren '60 in bedrijf. Al snel kwamen er meer gebruikers bij en in 1930 werden er leidingen onder de Catharijnesingel door gelegd, zodat ook in de binnenstad stadsverwarming geleverd kon worden. Sindsdien breidde het leidingnet zich uit. Omdat ook de vraag naar elektriciteit bleef toenemen, werd een derde centrale gebouwd, Centrale Lage Weide, die in 1959 werd geopend. Voor de opwekking van elektriciteit gebruikte men lange tijd als brandstof kolen. In de jaren '60 werd eerst begonnen met het stoken van olie en later met het stoken van aardgas. In 1971 ging ‘de laatste hap’ kolen het bedrijf in en werd het kolentijdperk bij de PEGUS voorgoed afgesloten. Daardoor waren de installaties voor de aanvoer, de opslag en het transport naar de ketels van de kolen niet meer nodig. De brandstof heeft één doel: het verwarmen van water in een grote ketel, waardoor dit water wordt omgezet in stoom. Deze stoom wordt langs een machine met schoepenraderen (een turbine) geleid, waardoor de schoepen en de as waarop ze bevestigd zijn, beginnen te draaien. Door deze draaiende beweging wordt een grote dynamo (een generator) aangedreven, die dan elektriciteit produceert. De elektriciteit gaat via o.a. schakelstations en hoogspanningsmasten naar de verbruikers. De stoom gaat, nadat hij in de turbine de schoepenraderen aan het draaien heeft gebracht, weer als water terug naar de ketel. De stoom die de turbine verlaat, moet dus weer condenseren tot water. Dit gebeurt in een zogenaamde condensor, waar de stoom zijn warmte overdraagt aan het koelwater. Als dit opgewarmde koelwater verder niet meer wordt gebruikt, wordt het geloosd in een kanaal of rivier. Een groot gedeelte van de energie verdwijnt dan via het koelwater en bovendien gaat er nog een klein gedeelte door de schoorsteen verloren. Al met al komt in dat geval maar 40 pct. van de energie die in een centrale is gestopt, er als elektriciteit weer uit. Dit rendement kan worden verhoogd door de warmte die anders via het koelwater in het kanaal zou verdwijnen, te gebruiken voor de stadsverwarming. Omdat de warmte grotendeels overblijft bij de productie van elektriciteit, hoeven de brandstofkosten niet hoog te zijn. Er moeten echter wel extra investeringen worden gedaan voor aanpassingen in de centrale die nodig zijn om de warmte op het temperatuurniveau te brengen dat geschikt is voor stadsverwarming. Bovendien zijn de distributiekosten hoog. Zo moet een buizennet worden aangelegd waardoor het warme water van de centrale naar de gebruikers wordt gebracht en het afgekoelde water weer wordt teruggevoerd. Deze buizen moeten zeer goed geïsoleerd worden om het warmteverlies onderweg zo beperkt mogelijk te houden. Verder moeten er hulpwarmtecentrales gebouwd worden om bij pieken in de warmtevraag de productie te ondersteunen. Ook moeten de hulpwarmtecentrales invallen, als bij een storing in een elektriciteitscentrale de warmteproductie daar stil komt te liggen. In 1978 en 1983 werden in de Centrale Merwedekanaal zogenaamde STEG-eenheden in gebruik genomen, die zeer geschikt zijn voor de gecombineerde productie van elektriciteit en warmte. Bij een STEG (SToom- En Gasturbine) wordt namelijk naast een stoomturbine gebruikgemaakt van een gasturbine, waardoor het rendement zeer hoog kan worden. Het hart van de centrale vormt de schakelkamer met uitgebreide meet- en bedieningsapparatuur. De schakelwacht is de commandopost voor elektriciteit. De schakelwachter is als de spin in het web, die vanuit zijn centrale positie alles kan overzien wat er in zijn net gebeurt. Gebouwen en machines De PEGUS had drie centrales in gebruik: 1. Nicolaas Beetsstraat (afgekort NB), Nicolaas Beetsstraat 3. Deze centrale, die oorspronkelijk eigendom was van de gemeente, werd in 1905 geopend. De PEGUS nam de centrale in 1922 over. Na de opening van de Centrale Merwedekanaal kreeg de Centrale Nicolaas Beetsstraat voornamelijk de taak van warmtecentrale. Voor een deel bleef er ook wel elektriciteit geproduceerd worden, omdat de gecombineerde productie van elektriciteit en warmte economisch bijzonder aantrekkelijk bleek te zijn. De centrale werd het ‘hart’ van de stadsverwarming. Van daaruit vertrokken dikke pijpen, die vervolgens uitwaaierden over de stad. In het begin werden alleen grote gebouwen aangesloten, maar na de oorlog kwam ook de warmtelevering aan particulieren op gang. Na 1977 werd deze taak volledig overgenomen door de Centrale Merwedekanaal. Alleen tijdens strenge winters werden de ketels in de centrale aan de Nicolaas Beetsstraat weer opgestookt. In 1992 werd begonnen met de sloop van het interieur. Ook het exterieur ontkwam niet aan dat lot. Hoewel de centrale een karakteristiek industriegebouw was met neoromaanse stijlelementen in het voorgebouw en zeldzame Belgische spanten in de hal, werd het in 1995 gesloopt. De hulpwarmtecentrale (HWC) en het warmteoverdrachtstation (WOS), die in respectievelijk 1970 en 1978 bij de centrale werden gebouwd, bleven wel in gebruik. 2. Centrale Merwedekanaal (afgekort MK), Keulsekade 181. De PEGUS begon onmiddellijk na de oprichting met het uitvoeren van de plannen voor de bouw van een centrale aan het Merwedekanaal. Het bedrijfstechnisch ingenieurswerk werd verricht door de directeuren C. Noome en J.J.L. Smits, terwijl L.S.P. Scheffer de architectonische ontwerpen maakte. De Centrale Merwedekanaal leverde vanaf 1926 elektriciteit. Het was de eerste grote centrale in Nederland waarbij ijzervakwerk tot monumentale industriearchitectuur werd uitgewerkt. Het complex kan daarom worden beschouwd als de eerste geheel moderne centrale. Het is ook de enige grote centrale van vóór de Tweede Wereldoorlog die – zij het in gewijzigde vorm – nog steeds in gebruik is. De centrale is in de loop van de jaren diverse keren uitgebreid. Zo werd de machinezaal in omvang vrijwel verdubbeld. In 1939 kwam een nieuw ketelhuis gereed, dat ontworpen was door G.H. Bruins. Het werd geheel in staal en glas opgetrokken; de drie schoorstenen die op het ketelhuis verschenen, werden typerend voor de centrale en voor de hele omgeving. Na de oorlog werd de centrale tevens warmtecentrale en na 1977 werd de warmtelevering volledig overgenomen van de Centrale Nicolaas Beetsstraat. Het kantoor van de PEGUS was gevestigd bij de centrale. In het begin had men daarvoor een houten gebouw ingericht, dat in gebruik was geweest als bouwkeet. In 1952 werd een nieuw kantoorgebouw in gebruik genomen (Keulsekade 189). 3. Centrale Lage Weide (afgekort LW), Atoomweg 7-9. Voor de bouw van deze derde en grootste centrale trok de PEGUS het inmiddels verbrede en tot Amsterdam-Rijnkanaal omgedoopte Merwedekanaal over. De bouw begon in 1956 en in 1959 werd het gebouw door koningin Juliana geopend. Het ontwerp was van de Bouwkundige Dienst van de KEMA. Het was de laatste centrale in typische baksteenarchitectuur. Ook dit complex is diverse keren uitgebreid, onder meer in 1966. In 1999 werd door NUON een van de twee markante betonnen schoorstenen gesloopt en in 2005 is gestart met de sloop van een groot deel van het bijzondere industriële gebouw. De centrale staat – evenals de Centrale Merwedekanaal – in de top 100 van het industrieel erfgoed in de provincie Utrecht. Naast de drie centrales waren er hulpwarmtecentrales (afgekort HWC’s) in gebruik: - Maliebaan (afgekort MB) op het terrein van het Spoorwegmuseum, 1950-1998 - Oudenoord (afgekort ON) aan de Westerdijk, 1955-ca. 1999 - Kanaleneiland (afgekort KE) aan de Kanaalweg, 1962-heden - Overvecht (afgekort OV) aan de Einsteindreef, 1968-heden - Nicolaas Beetsstraat (afgekort NB) 1970-heden - Centrum Nieuwegein (afgekort CNG) 1980-heden. Vóór 1955 waren er losse ketels en stoomturbines, die via een systeem van stoomleidingen willekeurig met elkaar verbonden konden worden. In 1955 kwamen er ‘eenheden’ (ook wel ‘blokken’ genoemd), waarbij één stoomturbine door één of twee ketels van stoom wordt voorzien. Een overzicht van de afkortingen, de nummers en de locaties van de machines is als bijlage bij deze inleiding gevoegd. Landelijke samenwerking In 1949 werd de NV Samenwerkende Electriciteits-Productiebedrijven (SEP) in het leven geroepen. De samenwerking was erop gericht dat centrales elkaar bij storingen via onderlinge koppelingen konden ondersteunen. Bovendien kon door uitwisselingen van energie tussen de verschillende bedrijven economisch aantrekkelijker worden gewerkt. In 1953 waren alle Nederlandse centrales onderling verbonden en in de jaren ’60 en ’70 werd het net verbeterd en verzwaard. Al deze koppelnetten werden vanuit het landelijk bewakingscentrum van de SEP in Arnhem in het oog gehouden. Door de oprichting van de SEP werd het voor de PEGUS noodzakelijk om een schakel- en transformatorstation te bouwen, waarmee het Utrechtse productiebedrijf kon worden aangesloten op het landelijke net. In 1951 kwam het eerste station bij de Centrale Merwedekanaal gereed. In 1969 volgde een tweede schakelstation, op het terrein van de Centrale Lage Weide. Reorganisaties en fusies In 1986 vond in verband met een door het Rijk opgelegde scheiding van de productie- en de distributiefunctie een splitsing plaats binnen het bedrijf. Er kwamen twee afzonderlijke rechtspersonen: een elektriciteits- en warmteproductiebedrijf enerzijds (voortzetting van de NV Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf) en een warmtedistributiebedrijf anderzijds (de nieuwe NV Stadsverwarmingsbedrijf PEGUS). De oprichtingsakte werd op 30 mei 1986 gepasseerd, waardoor deze nieuwe vennootschap met terugwerkende kracht tot 1 januari 1986 tot stand kwam. Het bestuur bestond uit dezelfde personen als het bestuur van het Stroomleveringsbedrijf. Eind 1986 had de nieuwe vennootschap buiten de algemeen directeur formeel nog geen medewerkers in dienst, omdat de procedure om de bestaande pensioenrechten te behouden, nog niet was afgerond. Zodra de formaliteiten waren afgewikkeld, traden ca. 115 medewerkers in dienst van het Stadsverwarmingsbedrijf. Met het Stroomleveringsbedrijf werd een warmteleveringsovereenkomst gesloten. Per 1 januari 1992 is de NV Stadsverwarmingsbedrijf PEGUS opgegaan in de Regionale Energiemaatschappij Utrecht (REMU) NV, samen met Energiebedrijf Utrecht NV (EBU, voorheen GEB), PUEM NV, NV Regionaal Nutsbedrijf Eemland en STAMIN (Stadsverwarmingsbedrijf Midden-Nederland). In 1999 werd een nieuwe energiemaatschappij opgericht, waarin het Gasbedrijf Centraal Nederland (GCN) en de REMU aandeelhouder werden. De nieuwe naam werd REMU. In 2000 ontstond ENECO Energie door een fusie van ENECO (Energie en Communicatie, opgericht in 1995) met REMU en zes kleinere nutsbedrijven. Het nieuwe concern is een van de grootste energiedistributeurs van Nederland. Door de landelijke ontwikkelingen, die uiteindelijk leidden tot de Elektriciteitswet van 1989, veranderde de structuur van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening ingrijpend. Fusies waren noodzakelijk, omdat de wet alleen elektriciteitsproductie toestond voor grote ondernemingen. De vijftien bestaande producenten fuseerden in korte tijd tot vier grote bedrijven. Tweejaarlijks moesten zij een elektriciteitsplan ter goedkeuring voorleggen aan de overheid. Provincie en gemeente Utrecht besloten in 1988 de productietak van de PEGUS met die van het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noord-Holland (PEN) en het Gemeentelijk Energiebedrijf van Amsterdam in te brengen in de NV Energieproduktiebedrijf UNA (= Utrecht, Noord-Holland, Amsterdam), die te Utrecht werd gevestigd. De akte van oprichting van de NV UNA dateert van 1 maart 1988 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1988. De NV PEGUS bleef wel een afzonderlijk bedrijf. De aandelen UNA waren in handen van de PEGUS, de provincie Noord-Holland en de gemeente Amsterdam, ieder voor een derde. Bijna alle medewerkers van de PEGUS zijn per 1 juli 1988 in dienst getreden van UNA. Volgens de statuten van 1990 had de NV Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf nu als doel een bijdrage te leveren aan de openbare elektriciteitsvoorziening in de provincie Utrecht en trachtte zij dit doel onder meer te bereiken door het doorleveren van elektrische energie, betrokken van de NV Energieproduktiebedrijf UNA, aan de gemeente Utrecht en aan de PUEM of hun rechtsopvolgers. De toetredingsdrempels die in 1989 waren opgeworpen om de productieschaal te vergroten, verdwenen weer bij de Elektriciteitswet van 1998. Door deze wet, die voortvloeide uit een Europese richtlijn, werd liberalisering van de energiesector mogelijk gemaakt. In verband daarmee zocht UNA een nieuwe samenwerkingspartner om het bedrijf klaar te maken voor de Europese markt. In 1999 werd UNA verkocht aan Reliant Energy Power Generation Benelux BV, dat in 2003 overgenomen werd door NV NUON. De NV PEGUS is tot op heden blijven bestaan, maar zal naar verwachting binnenkort worden geliquideerd.
- Archieven Utrecht
- Archief
- 1229
- Industrie, Handel en Dienstensector
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer