Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Gemeentelijke Brandweer te Utrecht

1828 - 1975

Organisatie en geschiedenis Verordening van 1829 De "Brand-ordonnantie voor de stad Utrecht en derzelver vrijheid" werd door de gemeenteraad vastgesteld op 6 februari 1829 en door B & W gepubliceerd op 7 april van dat jaar Archief Gezelschap Utrechts Brandweer (GUB), in inv.nr. 173. . Volgens deze ordonnantie was de opperdirectie van alles wat tot het brandwezen behoorde, opgedragen aan één van de wethouders en vier raadsleden, die de titel tijn- en brandmeesters "Tijn" was de benaming van een leren emmer die bij het blussen gebruikt werd. voerden. Deze directie, ook commissie van tijnmeesters genoemd, werd bijgewoond door de tweede secretaris van de stad; de kameraar had een adviserende stem. De directie droeg alle beambten die tot het personeel van het brandwezen behoorden, ter benoeming voor aan B & W. De hoogste beambte was de opperbrandmeester. Hij voerde in geval van brand - onder het oppertoezicht van de directie - het bevel over het volgende brandweerpersoneel - twee brandmeesters, van wie er één de opzichter van het blusgereedschap was; - bij iedere spuit een eerste, een tweede en een derde commandeur; - bij iedere spuit een eerste en een tweede pijpgast; - de bedienden van de brandspuiten. Voor het bedienen van de brandspuiten en het dragen van water werden werklieden van de Verenigingen A en B ingeschakeld. Deze verenigingen waren in 1828 opgericht naar aanleiding van het K.B. van 18 mei van dat jaar. Zij bestonden uit werklieden die belast waren met het lossen, laden, dragen, vervoeren en verwerken van alle goederen en koopmanschappen die in de stad werden aan- en afgevoerd. Zij waren naar de soorten goederen verdeeld in de hoofdafdelingen A en B. In het reglement van 1828 was bepaald, dat de leden verplicht waren om in geval van brand dienst bij de brandspuiten te verrichten. De schutterij verleende ook hulp in geval van brand. Volgens de "staf-order houdende bepalingen voor de dienst der schutterij der stad Utrecht bij gelegenheid van brand" uit 1830 Archief GUB, in inv.nr. 143. was er een brandpiket, bestaande uit een volledige compagnie (kapitein, 1e luitenant, twee 2e luitenants en minstens zestig manschappen, inclusief de nodige onderofficieren en korporaals). De compagnie die het brandpiket had, moest gedurende één maand dienst doen. De leden van de schutterij mochten zich niet bemoeien met het blussen van de brand en zij mochten geen orders geven aan de werklieden bij de spuiten. Hun werkzaamheden waren gericht op het bewaren van de orde, het houden van toezicht en het verlenen van assistentie. De nacht- en brandwacht moest dadelijk zorgen voor het bijeenroepen van degenen die tot de brandblussing behoorden. De nachtwakers moesten in iedere wijk de wekkers wakker maken. Ook ingezetenen die geen verbintenis met de brandweer of de schutterij hadden, konden bij brand een helpende hand bieden. In 1828 was de Vereniging tot redding van mensen en goederen in geval van brand opgericht. De opperbrandmeester, de brandmeesters, de commandeurs en de pijpgasten genoten een jaarlijks traktement. De wekkers ontvingen voor hun werkzaamheden jaarlijks drie gulden. Daarnaast was er een systeem van premies en boetes. Voor de brandspuit die bij brand het eerste was aangevoerd, in orde gebracht en in werking gesteld, werd van stadswege een premie van dertig gulden betaald. De andere premies waren: voor de tweede brandspuit twintig gulden, voor de derde brandspuit tien gulden, voor de eerste en tweede brandladder respectievelijk drie en twee gulden en voor degenen die het eerste en tweede paar zeilen hadden aangebracht eveneens drie en twee gulden. Personeelsleden die bij branden afwezig waren of te laat kwamen of die bij oefeningen verstek lieten gaan, moesten een boete betalen. De boetes voor afwezigheid bij een brand die 's nachts plaatsvond, waren het hoogst. In 1829 worden de volgende brandblusmiddelen genoemd: - perspompspuiten - gewone brandspuiten - draagbare zuigpompen - brandladders - haken enz. Bij iedere brandspuit hoorden de brandwagens en verdere werktuigen en een bepaald aantal brandemmers. Het materieel werd in de loop van de jaren uitgebreid en gemoderniseerd. De gemeenteverslagen over 1864-1879 bevatten overzichten van het materieel. In 1864 waren er zestien brandspuiten, twee aanjagers, twee schraagpompen, een vervoerbaar magazijn en een gereedschapswagen. Gemeentewet van 1851 Bij de Gemeentewet van 1851 werden de zorg over de brandblusmiddelen en de benoeming van het grootste deel van het brandweerpersoneel opgedragen aan B & W. Alleen het personeel dat het laagst in rang was, werd door de opperbrandmeester zelf aangesteld. Bij brand had de burgemeester het opperbevel. De commissie van tijnmeesters werd bij raadsbesluit van 24 februari 1853 vervangen door de vaste commissie voor het brandwezen. Toegang 1007-1, inv.nr. 41, bijlage 31. Deze commissie, die bestond uit de burgemeester of een van de wethouders als voorzitter en vier leden van de raad, moest het dagelijks bestuur bijstaan in de zaken van het brandwezen. Oprichting van het Gezelschap Utrechts Brandweer (1851) Op 6 maart 1851 werd het Gezelschap Utrechts Brandweer opgericht, dat tot 1954 zou bestaan. Doel was de bevordering van het brandwezen door onderlinge oefening en vriendschappelijk verkeer. Als lid waren alleen toegelaten de opperbrandmeester, de brandmeesters en de commandeurs. De bevelvoerenden waren niet tevreden over de organisatie van de brandweer en zij maakten zich bezorgd over het gebrek aan manschappen. In 1874 werd wel op voorstel van de Commissie voor het brandwezen besloten om aan het personeel voortaan een vergoeding toe te kennen van 40 cent per persoon voor elke oefening. Zo'n oefening duurde ongeveer twee uur. De maatregel had niet veel effect. Pas na de brand in de Willemskazerne in 1877 werd de noodzaak van een reorganisatie alom erkend. Toch liet de reorganisatie nog drie jaar op zich wachten, waardoor het personeelsgebrek een probleem bleef. Oprichting van de vereniging Vrijwillige Brandweer (1879) Bij een brand in 1879 moesten twee spuiten buiten gebruik blijven bij gebrek aan bedienend personeel. Dat was de aanleiding voor de oprichting van een vrijwillige brandweer. De belangstelling voor de vrijwillige dienst was groot, omdat vrijstelling van schuttersdienst werd verkregen. In 1880 kreeg de vereniging koninklijke goedkeuring. Na de reorganisatie van de brandweer werd de vereniging overbodig. In 1890 werd zij opgeheven. Verordening van 1880 De reorganisatie van de brandweer kwam uiteindelijk tot stand in 1880. De nieuwe verordening, die per 1 januari 1881 in werking trad De "Verordening regelende den rang, het getal, de bezoldiging, de wijze van benoeming en den werkkring van het personeel van het Brandwezen in de gemeente Utrecht" is opgenomen in het archief van het GUB, in inv.nr. 181. Zie voor de reorganisatie ook inv.nrs. 190-192 van het archief van het GUB. , voorzag in grote lijnen in een centralisatie van het gezag en de bezoldiging van het personeel. Het aantal vrijwilligers bij de tien handbrandspuiten werd ingekrompen en er kwamen een beroepskern en een vaste nachtwacht. De opperbrandmeester kreeg de titel commandant. Hij had onder B & W de zorg voor en het beheer over het brandwezen met alles wat daartoe behoorde. Onder de commandant waren bij het brandwezen werkzaam: - 1 ondercommandant - 2 brandmeesters - 16 eerste commandeurs, waarvan 3 wachtcommandanten - 13 tweede commandeurs - 13 derde commandeurs - 10 adjunct-commandeurs - 2 eerste machinisten - 2 tweede machinisten - 2 stokers - 14 eerste pijpvoerders (2 bij iedere stoombrandspuit en 1 bij iedere handbrandspuit) - 14 tweede pijpvoerders (2 bij iedere stoombrandspuit en 1 bij iedere handbrandspuit) - 36 helpers bij de stoombrandspuiten - 6 helpers bij de gereedschapswagen, de slangenwagen en het vervoerbaar magazijn - 320 spuitgasten - 30 haak- en ladderdragers - 19 sleutelbewaarders - 1 machinist-werkmeester - 1 magazijnmeester-boekhouder - 2 torenwachters - 20 bellentrekkers - 1 bode. De vaste personeelsleden kregen een jaarlijkse bezoldiging. De pijpvoerders, helpers, spuitgasten, haak- en ladderdragers, sleutelbewaarders en bellentrekkers ontvingen ieder jaar aan het eind van de maand december een beloning, variërend van drie tot tien gulden. Daarnaast kregen de pijpvoerders, machinisten, stokers, helpers, spuitgasten en haak- en ladderdragers bij brand een gering bedrag per uur dienst. Er werden ook nog steeds premies uitgereikt. Er was meer en ander personeel nodig dan in 1829, omdat het materieel in de loop van de jaren geavanceerder was geworden. Zo was door de aanschaf van de stoombrandspuiten vakbekwaam personeel vereist. De eerste stoombrandspuit was in 1868 in Londen aangekocht; in 1873 was de tweede stoombrandspuit in dienst gesteld. Tot berging van deze tweede spuit werd op 1 november 1875 een nieuw gebouw in het Achterom in gebruik genomen. Er werd een Vereeniging Stoombrandspuit opgericht voor degenen die een betrekking bekleedden bij het brandweerwezen onder de rang van commandeur. Bij de vaststelling van de nieuwe verordening werd tevens besloten de nodige maatregelen te nemen ten aanzien van telefoonverbindingen en huisvesting. In 1881 werden de hulpbureaus van politie telefonisch verbonden met het hoofdbureau en de brandwacht. Het gebouw van het vroegere gymnasium aan de Minrebroederstraat werd ingericht als brandweerkazerne. Het volgende jaar was ook belangrijk: er werden 280 brandkranen op verschillende punten in het buizennet van de waterleiding geplaatst, waardoor het bluswerk vereenvoudigd werd. De verordening is na 1880 diverse keren gewijzigd Zie het archief van het GUB, in inv.nr. 181. . Zo werden in 1916 aan het personeel vier "auto-bestuurders" toegevoegd. De eerstvolgende ingrijpende reorganisatie vond plaats in 1942. Beroepsbrandweer In 1942 werd de brandweer in opdracht van de bezetter gereorganiseerd en omgezet in een beroepsbrandweer Inv.nr. 457 en archief GUB, inv.nr. 189. . Volgens de "Verordening voor het personeel van de gemeentelijke brandweer", die op 19 november 1942 vastgesteld werd, bestond de brandweer uit drie afdelingen: de Beroepsbrandweer, de Administratie en de Vrijwillige brandweer. Bij de afdeling Beroepsbrandweer werkten: - 1 commandant - 1 hoofdbrandmeester, tevens waarnemend commandant - 2 adjunct-hoofdbrandmeesters (1e en 2e luitenant) - 4 brandmeesters - 4 onder-brandmeesters - 5 hoofdbrandwachten - 62 brandwachten. Bij de afdeling Administratie waren een administrateur, een 1e commies, een klerk en een 2e schrijver werkzaam. De burgemeester bepaalde de rangen en aantallen van het personeel van de afdeling Vrijwillige brandweer. Voor dit personeel golden door de burgemeester vast te stellen vergoedingen. Na de bevrijding werd gediscussieerd over de vraag of de brandweer beroeps of vrijwillig moest zijn. Het Gezelschap Utrechts Brandweer pleitte voor vrijwilligheid. B & W stelden een commissie in, die op 7 november 1946 met haar taak begon en in februari 1947 haar verslag indiende. De Raad aanvaardde op 11 juni 1947 het advies tot instelling van een beroepsbrandweer. De bij de reorganisatie nog aanwezige vrijwillige brandweerlieden werden per 1 oktober 1947 eervol ontslagen. De ontwikkelingen na 1947 Naast de hoofdwacht aan de Minrebroederstraat was er een nevenwacht aan de Groeneweg. De stad was, voor wat het bluswerk betreft, verdeeld in twee afdelingen Zie Verslag van den toestand der gemeente over 1949, bijlage nr. 6, pag. 1. . Ten westen van de lijn Jutphaseweg, Westerkade, Catharijnesingel, Weerdsingel WZ tot aan de Vecht en langs de Vecht tot de gemeentegrens deed de nevenwacht dienst. De hoofdwacht rukte uit naar branden in het stadsgedeelte ten oosten van de scheidingslijn. De hoofdwacht en de nevenwacht konden elkaar in noodzakelijke gevallen uiteraard versterking bieden. Als gevolg van de annexatie van Zuilen in 1954 werd de grenslijn naar het noorden doorgetrokken tot aan de Klopdijk. De vrijwillige brandweer van Zuilen bleef bestaan voor het geannexeerde gebied. In 1970 werd het gebied tussen de spoorbanen en de Catharijnesingel ingedeeld bij de hoofdwacht. In Utrecht-Oost, ten noorden van de veemarkt, werd in 1976 een wijkpost in gebruik genomen. Er waren toen vier posten: 1. Minrebroederstraat (centrum) 2. Groeneweg (west) 3. Burgemeester Norbruislaan (noord) 4. Sartreweg (oost). Na de opening van een nieuwe brandweerkazerne (tevens hoofdbureau en commandocentrum) aan de Vliegend Hertlaan in 1979 kon de post Groeneweg worden opgeheven. In 1998 is ook het het complex aan de Minrebroederstraat/Ganzenmarkt gesloten; deze post verhuisde naar de Briljantlaan. In 1992 was de Utrechtse brandweer een organisatie met zo'n 180 medewerkers. De klassieke brandbestrijdings- en reddingstaken waren inmiddels uitgebreid met technische hulpverlening bij ongevallen, rampenbestrijding en milieuhulpverlening. De organisatie Bescherming Bevolking, die de rampenbestrijding tot taak had, is begin jaren '80 opgeheven.

Collectie
  • Archieven Utrecht
Type
  • Archief
Identificatienummer van Het Utrechts Archief
  • 1100
Trefwoorden
  • Openbare orde en Veiligheid
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
De Oorlogsbronnen.nl nieuwsbrief bevat een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
WO2NETMinisterie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards