Gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, deel 1: stukken van algemene aard
Geschiedenis van de organisatie Gemeentebestuur 1813-1824 Provisionele regering Bij proclamatie van de prins van Oranje van 21 november 1813 werden de bestaande bestuurscolleges, waaronder de gemeentebesturen, voorlopig gehandhaafd. In Utrecht had dat ook moeilijk anders gekund: de Franse troepen verlieten de stad pas op 28 november. Twee dagen later vond hier de wisseling van de wacht plaats. Als vertegenwoordiger van de commissarissen-generaal van het departement van de Zuiderzee - waartoe Utrecht toen behoorde - verscheen kolonel J. van den Bosch in de raadzaal en deelde mee dat hij op last van prins Willem Frederik als Hoge Overheid de Raad der Municipaliteit ontbond en een provisionele regering instelde. De vijftien leden werden - voor zover aanwezig - onder eedsaflegging geïnstalleerd. Van deze groep maakten onder anderen deel uit de oud- adjoint (adjunct-maire) P.A. Beelaerts en zes leden van de oude Raad der Municipaliteit. Zij waren de opvolgers van de maire en de vier, vanaf 1812 drie adjoints , die vanaf 1811 het dagelijks bestuur van de stad hadden gevormd. De meesten van hen waren patriciërs met een orangistische achtergrond. Afgesproken werd dat de gewone vergaderingen voorlopig iedere dag zouden worden gehouden. Op 30 november werden al enkele raadscommissies ingesteld en op 20 december volgden de overige. Als president van deze provisionele regering was Ph. Ram aangewezen, maar omdat hij als gijzelaar in Frankrijk verbleef, werd zijn plaats ingenomen door de oud-marineofficier J. van den Velden. Deze trad met ingang van 1 januari 1815 vrijwillig terug en werd toen opgevolgd door R.A. Schutt. Grondwetten en stedelijke reglementen De grondwetten van 1814 en 1815 maken onderscheid tussen steden en plattelandsgemeenten. Het dagelijks bestuur van de steden berust bij enkele door de koning te benoemen burgemeesters. De Raad vormt het algemeen bestuur, en wordt gekozen door een kiescollege. De eerste maal gebeurt dit door de koning. Kiezers zijn bij voorkeur de aanzienlijkste burgers en worden gekozen door de stemgerechtigden, te weten 'de gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad bij het stedelijk reglement te bepalen som betalende in de beschreven middelen'. De grondwet schreef de opstelling voor van reglementen voor het plaatselijk bestuur. De serie stedelijke reglementen, die onderling nauwelijks verschilden, werd vastgesteld bij KB van 5 november 1815. De concepten waren opgesteld door stedelijke commissies, waarvoor een circulaire van de Gouverneurs des Konings van 9 augustus 1814 als 'leidraad der deliberatiën' had gediend. Uniform zijn de volgende bepalingen: Het college van burgemeesters bestaat uit twee tot vier raadsleden. Jaarlijks is een der burgemeesters aftredend en onmiddellijk herkiesbaar. De koning (her)benoemt uit een voordracht door de Raad van drie personen. Bij toerbeurt treedt een der burgemeesters gedurende een jaar op als president-burgemeester. Het kiescollege voor de Raad heeft drie jaar zitting; jaarlijks treedt een derde deel der leden af. Aan de verkiezing van raadsleden neemt slechts de helft der leden van het kiescollege (via loting) deel. De Raad benoemt de secretaris en de ontvanger, de eerste uit een voordracht door de burgemeesters. De andere ambtenaren worden beurtelings door Raad en burgemeesters benoemd, met uitzondering van de 'mindere' bedieningen. Die staan ter begeving van de burgemeesters. Tevens benoemt de Raad de vertegenwoordigers in het lid van de steden in Provinciale Staten. De Raad koos haar vertegenwoordigers uit eigen midden, onder wie meestal de burgemeesters. In Gedeputeerde Staten was de stad met twee van de negen, vervolgens twee van de zes en tenslotte een van de vijf leden vertegenwoordigd. Utrecht De Utrechtse Raad telde 25 personen, onder wie de vier burgemeesters. Naast de eerder genoemde Schutt waren dit J. van Doelen, B.M. Steenhardt en W.R. baron van Heeckeren tot Brantsenburg. Het Utrechtse kiescollege bestond uit 30 leden. Deze werden gekozen door de ingezeten hoofden van huisgezinnen die voor minstens fl. 25 waren aangeslagen in de grondbelasting en de personele belasting. Voor de leden van het kiescollege gold een census van fl. 100. Onder census verstaat men het minimaal verschuldigde bedrag aan belastingen dat vereist is voor de verkrijging van het stem- of kiesrecht. Na de definitieve bekrachtiging door de koning op 6 april 1815 vond op 17 april 1815 de eerste raadsvergadering plaats onder de naam 'burgemeesteren en provisionele raden'. Het mandaat van de provisionele regering eindigde namelijk pas met ingang van 1 januari 1816. Toen traden het nieuwe gemeentelijke bestuursreglement en het nieuwe reglement van orde formeel in werking. Inmiddels was de oude provincie Utrecht met ingang van 1 mei 1814 vrijwel binnen haar oude grenzen hersteld. De arrondissementen onder leiding van de onderprefecten - de intermediaire bestuurslaag tussen gemeenten en departement - bleven onder de naam kwartieren onder leiding van een commissaris tot 31 december 1814 (kwartieren met als zetel de provinciehoofdstad) of 28 februari 1815 (de overige kwartieren) bestaan. In de provincie Utrecht waren dit de kwartieren Utrecht en Amersfoort. Platteland De indeling en het bestuur van het Utrechtse platteland werden vastgesteld bij KB van 1 november 1816. Hoofd der gemeente is een door de koning benoemde schout, eventueel geassisteerd door een assistent-schout of twee assessoren of bijzitters. Een gemeenteraad met drie tot zeven door Provinciale Staten voor negen jaar benoemde leden, die tot de 'vroedste en gegoedste' inwoners behoren, vormt het algemeen bestuur. Iedere drie jaar treedt een derde deel af. Omdat de heerlijke rechten voor een deel opnieuw van kracht waren geworden, volgden de grenzen van de nieuw gevormde gemeenten zoveel mogelijk die van de vroegere heerlijkheden. De ambachtsheren konden zo in hun rechten worden hersteld; zij kregen onder meer het recht van voordracht van de schout en de leden van de raad. In gemeenten waar geen heerlijke rechten werden uitgeoefend, kwam het recht van voordracht van de gemeenteraadsleden toe aan de gemeenteraad zelf. De inwoners hadden dus geen actief kiesrecht. Buitengerechten Ondanks het verzet van de stad Utrecht werden de zestien Utrechtse buitengerechten, die van oudsher tot de stadsvrijheid behoorden, bij KB van 29 juni 1816 verenigd tot de vier zelfstandige gemeenten Abstede, Catharijne, Lauwerecht en Tolsteeg. Het tot het buitengerecht Hogeland behorende deel van het oude gerecht Achttienhoven werd toen bij de nieuwe gemeente Achttienhoven gevoegd. Over Lauwerecht oefende de stad samen met de ambachtsheer (uit de familie Engelen van Pijlsweerd) de heerlijke rechten uit. In de praktijk bleken deze vier nieuwe gemeenten echter niet levensvatbaar. De uitoefening van vele gemeentelijke taken, zoals de armenzorg en de registratie van de burgerlijke stand, bleef in handen van de stad. Daarom werden deze gemeenten - met uitzondering van Oost- en Westraven, die onderdeel gingen uitmaken van de gemeente Jutphaas - bij KB van 6 mei 1823 opgeheven en bij de stad Utrecht gevoegd. Behalve Hoograven (het noordelijke deel van Oostraven) hadden Oost- en Westraven overigens ook nooit deel uitgemaakt van de stadsvrijheid. In de loop van de negentiende en de twintigste eeuw werden de grenzen van de stad bij de annexaties van (delen van) buurgemeenten nog enkele malen gewijzigd. Gemeentebestuur 1824-1851 Nieuwe stedelijke reglementen Om de greep van de rijksoverheid op de gemeentebesturen te versterken, werd bij KB van 4 januari 1824 een nieuw reglement voor de steden in de noordelijke Nederlanden vastgesteld. De plattelandsgemeenten volgden in 1825. De belangrijkste verandering is de invoering van een éénhoofdig burgemeesterschap. De burgemeester wordt bijgestaan door een tot vier wethouders (in Utrecht drie). Hij is voorzitter van de Raad en van B & W. De benoeming geschiedt door de koning en wel voor de periode van zes jaar. Daarna is hij herkiesbaar. In beide vergaderingen heeft de burgemeester een doorslaggevende stem. Alle bevoegdheden van het dagelijks bestuur komen te berusten bij B & W. Hieronder vallen alle zaken die niet nadrukkelijk tot de competentie van de Raad behoren. De burgemeester handelt op zijn beurt alle zaken af die niet nadrukkelijk tot de competentie van B & W of de Raad behoren. De leden van B & W zijn ook lid van de Raad, hoewel bij uitzondering een niet-raadslid tot burgemeester kan worden benoemd. Het algemeen bestuur berust bij de Raad, bestaande uit 7 tot 40 leden (in Utrecht 24, inclusief B & W). De eerste keer geschiedt de benoeming door de koning. De Raad vergadert viermaal per jaar, in ieder geval vóór eind juli voor het sluiten van de rekening en vóór eind september ter opmaking van de begroting. De Raad heeft het benoemingsrecht van een deel van de leden van Provinciale Staten, bestuurders van gasthuizen en de Stadsaalmoezenierskamer, de stedelijk ontvanger en andere belangrijke stedelijke ambtenaren. Ze heeft het recht van voordracht voor de benoeming van de secretaris door de koning. Verder stelt de Raad onder voorbehoud van goedkeuring door het hoger gezag de stedelijke verordeningen en de tarieven van de stedelijke belastingen vast. Evenzo is zij competent inzake aankoop en vervreemding van gemeentelijke bezittingen en de vaststelling van de condities voor verhuur, verpachting e.d. van stedelijke eigendommen. Bovendien stelt de Raad de begroting vast en sluit zij de rekening, in beide gevallen ter finale vaststelling door Provinciale Staten. De zittingstermijn van de kiescolleges wordt verhoogd van drie tot negen jaar. Elke drie jaar treedt een derde deel af. In Utrecht werd het aantal kiezers uitgebreid van 30 naar 42. Verkiesbaar voor het kiescollege zijn personen vanaf 25 jaar, Nederlander, minimaal drie (of wanneer men elders geboren is zes) jaar ingezetene en aangeslagen in de grondbelasting en de personele belasting voor minimaal fl. 100. Voor het actief kiesrecht is een minimum-leeftijd van 23 jaar vereist en bovendien moet men één jaar ingezetene zijn. De census voor het actief kiesrecht werd in Utrecht opgetrokken van fl. 25 tot fl. 45. In de praktijk bleef echter het eerstgenoemde bedrag van kracht. De Bruin, 'Stemmen', 16. De stemgerechtigden worden eens in de drie jaar opgeroepen in verband met het genoemde periodiek aftreden; daarnaast komt men jaarlijks bijeen in geval van tussentijdse vacatures. Voor de stemmingen wordt het aantal via loting tot de helft teruggebracht. De opstelling van lijsten van kiesgerechtigden wordt verplicht gesteld. Hierdoor zou het aantal ongeldige stemmen van stemgerechtigden moeten worden teruggebracht. De lijsten van verkiesbaren en van kiesgerechtigden worden opgemaakt door tussenkomst van de ontvanger van de directe belastingen. In het algemeen wordt de census in 1824 verhoogd. De patentbelasting speelt bij de census geen rol. Daardoor waren vele kleine zelfstandigen van het kiesrecht verstoken. De stembiljetten, die moeten zijn ondertekend, worden van huis afgehaald en geopend in de Raad. Drie maanden later moeten ze worden vernietigd. De latere minister J.R. Thorbecke vond het een uniek verschijnsel dat 'een publiek regt in huisselijke eenzaamheid wordt uitgeoefend'. Blok, Stemmen en kiezen , 123. Utrecht In Utrecht bestaat het college van B & W uit vier personen, die tweemaal per week bijeenkomen. Een van de wethouders is belast met het toezicht op de burgerlijke stand en is daardoor vrijgesteld van het voorzitterschap van de vaste commissies, zoals die van Financiën, fabricage en rijding van het brood. Inv.nrs. 2104-2110. Deze commissies adviseren B & W of zijn belast met de uitvoering van bepaalde taken. Daarnaast worden de volgende taken onder de leden van B & W verdeeld: het voorzitterschap (in bepaalde gevallen) van de Commissie tot de Rijnvaart, het tekenen van gevraagde attestaties de vita tot het verkrijgen van een pensioen, het voorzitterschap van het College van zetters der directe belastingen, examinatie van de rekeningen van de gildenbussen e.a. In Utrecht zit de burgemeester in voorkomende gevallen de Plaatselijke schoolcommissie voor en is hij superintendent over de liefdadige instellingen en de fundaties. In de decennia vóór 1848 was in Utrecht circa 5 pct. van de totale bevolking stemgerechtigd en ruim 1,5 pct. kiesgerechtigd. Blok, Stemmen en kiezen , 298. Gemeentebestuur 1851-1969 Nieuwe grondwet en Gemeentewet Bij de grondwet van 1848 wordt de Tweede Kamer rechtstreeks en voor vier jaar gekozen. Iedere twee jaar treedt de helft af. De leden van Provinciale Staten worden rechtstreeks gekozen en wel voor negen jaar. Tevens brengt deze de opheffing van de heerlijke rechten en maakt deze een einde aan het bestuursrechtelijke verschil tussen stedelijke en plattelandsgemeenten. De gemeenteraad is het hoofd van de gemeente en oefent alle bevoegdheden uit die niet nadrukkelijk aan de burgemeester of aan B & W zijn opgedragen. Zij wordt rechtstreeks door de ingezetenen gekozen. De burgemeester, tevens voorzitter van de gemeenteraad, wordt door de koning benoemd 'ook buiten de leden van de raad'. Er moeten bij wet nadere eisen aan het kiesrecht worden gesteld, bijvoorbeeld een bepaalde minimum-som aan te betalen belasting. In 1851 werd de nieuwe Gemeentewet van kracht. Het aantal leden van de raad varieert van 7 tot 39. De zittingsperiode van de raadsleden is zes jaar; iedere twee jaar treedt een derde deel af. De zittingsperiode van een wethouder is eveneens zes jaar. Iedere drie jaar treedt de helft af. Ook worden de bevoegdheden van de burgemeester en B & W scherp onderscheiden. De burgemeester is het hoofd van de plaatselijke politie en is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde, oefent toezicht uit op schouwburgen, herbergen e.d., en heeft het opperbevel bij brand. Ook was het mogelijk dat iedere wethouder zijn eigen portefeuille kreeg (departementalisatie van het bestuur ), zoals dat eerder ook al in de praktijk voorkwam. De Kieswet van 1850 stelde regels voor het actief en passief kiesrecht voor de gemeenteraad. Men moet zijn: Nederlander, meerderjarig (23; vanaf 1896 25 jaar), ingezetene van Rijk en gemeente, in het genot van de volledige burgerlijke rechten en aangeslagen in de grondbelasting, personele belasting en nu ook patentbelasting voor - afhankelijk van de gemeente - fl. 10 tot fl. 80. Voor het passief kiesrecht geldt een minimum-leeftijd van 25 jaar. De census voor het actief kiesrecht voor de gemeenteraad is de helft van dat voor de rechtstreeks en voor vier jaar gekozen leden van de Tweede Kamer en de eveneens rechtstreeks en voor negen jaar gekozen leden van Provinciale Staten. De leden van de Eerste Kamer werden voor negen jaar en getrapt gekozen, namelijk door de leden van Provinciale Staten. De Kieswet van 1850 werd in 1896 door een nieuwe wet vervangen, nadat de grondwetswijziging van 1887 al een verruiming van de eisen had gebracht. Kiezers kunnen zijn volwassen mannen met 'teekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand'. Voor de gemeente vormde de invoering van deze wet met zijn belasting-, huur-, loon- of pensioen-, spaar- en examenkiezers een enorme belasting van het ambtelijk apparaat. Het kiesrecht werd in 1901 verder verruimd. In 1917 werd in een grondwetswijziging het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd, in 1919 gevolgd door algemeen vrouwenkiesrecht. Dit laatste gebeurde via een wijziging in de Kieswet. In 1922 werd dit ook in de grondwet vastgelegd. In 1917 werd ook bepaald dat de gehele raad om de vier jaar zou worden gekozen. In juni 1940 werd de gemeenteraad onder toezicht geplaatst van een Duitse Beauftragter. Nog in hetzelfde jaar moesten het CPN-raadslid en het joodse raadslid het veld ruimen. Een jaar later werden de politieke partijen opgeheven. Per 1 september 1941 trof dit lot ook de gemeenteraden. De Utrechtse raad kwam op 28 augustus 1941 voorlopig voor het laatst bijeen. Het college van B & W bleef in functie. Toen burgemeester G.A.W. ter Pelkwijk in april 1942 werd afgezet en vervangen werd door de NSB-er C. van Ravenswaay, traden ook de wethouders af. Hun plaats werd ingenomen door NSB-ers. Na de bevrijding keerde het oude college - op twee leden na, van wie een was overleden, en die door twee raadsleden werden opgevolgd - terug op het stadhuis. Op 29 november werd een tijdelijke gemeenteraad ingesteld. In 1946 werden de eerste naoorlogse raadsverkiezingen gehouden. Karakter van de gemeente Tot de Franse tijd hadden de gemeenten voornamelijk taken op juridisch, administratief en politioneel terrein: la commune gendarme . Dit veranderde daarna maar langzaam. De ontwikkeling van de gemeentelijke taak verliep in een viertal fasen: staatsonthouding en nachtwakersgemeente (1851-1865), gemeente als voortrekker (1865-1914), toenemend medebewind (1914-1950) en verzorgingsstaat en welzijnsgemeente (1950-1980). Onder medebewind verstaat men het inschakelen van de lagere overheden bij de uitvoering van wetten en algemene maatregelen van bestuur. Pas aan het einde van de negentiende eeuw ontstond la commune sociale . Daarbij speelde het opkomende socialisme een belangrijke rol. De SDAP stelde in 1899 een programma op voor een gemeentelijk bestuur op sociaal-democratische grondslag. Daarmee werd de partijpolitiek geïntroduceerd en kan gesproken worden van gemeentepolitiek. In de loop van de twintigste eeuw werden steeds meer gemeentelijke taken overgeheveld naar het Rijk, met name op het terrein van de sociale en economische zaken (een teruggang in autonome taakuitvoering, maar een toename van de medebewindstaken). Veldheer, Gemeentelijke taken . Utrecht De eerste directe gemeenteraadsverkiezingen vonden ook in Utrecht plaats op de tweede dinsdag in september 1851. De census voor het actief kiesrecht bedroeg fl. 60. In 1880 bedroegen de aantallen kiezers voor de Tweede Kamer en Provinciale Staten 1750 en voor de gemeenteraad 2600. Boer, 'Studiën' geeft een volledig overzicht van de aantallen kiezers en uitgebrachte stemmen over 1851-1863 voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten, gemeenteraad en de Kamer van Koophandel. Het opkomstpercentage voor de gemeenteraad schommelde van 33 1/3-50 pct. In Utrecht telde de raad 29 personen, van wie 15 ook al deel hadden uitgemaakt van de oude raad. In 1969 was het aantal raadsleden gegroeid tot 45. B & W vergaderden tweemaal per week. De orde was toen als volgt: de secretaris leest de concept-notulen voor en de uitgaande brieven en besluiten die op verzoek van de leden of van de secretaris worden geresumeerd. De voorzitter brengt de ingekomen stukken sedert de vorige vergadering ter tafel, tenzij hij gebruik maakt van artikel 68, dat hem in spoedeisende gevallen de bevoegdheid geeft al eerder actie te ondernemen. Rapporten van leden of van commissies worden uitgebracht. Voorstellen van de leden worden gehoord. Stukken die ter behandeling in handen zijn gesteld van een van de leden, worden door hen bij voorkeur voorzien van een rapport met een conclusie. In de notulen wordt geen aantekening gehouden van het door een individueel lid te berde gebrachte. Wel kan een lid laten aantekenen dat hij zich niet met een genomen besluit kan verenigen. Het toezicht op de verschillende takken van dienst kan in het bijzonder aan een van de leden worden opgedragen. De gemeenteraad vergadert eenmaal per maand. Opmerkingen van individuele leden worden genotuleerd. De notulen worden na 'resumptie' (goedkeuring en vaststelling in de volgende vergadering) door de voorzitter gewaarmerkt en daarna binnen vijf dagen in een register overgebracht en door voorzitter en secretaris ondertekend. Ieder jaar september verdeelt de raad zich in drie afdelingen, bestaande uit een ongeveer gelijk aantal leden. De voorzitter van een afdeling is een wethouder. De afdelingen hebben met name tot taak het onderzoek van de ontwerp-begrotingen. Om een indruk te geven van wat er zoal omging: het aantal door de gemeenteraad behandelde zaken was in 1853 271 en in 1864 518, het aantal door B & W behandelde zaken was in 1853 769 en in 1864 1126 en het aantal verzonden brieven was in 1853 8000 en in 1864 15.000. Boer, 'Studiën'. Politieke partijen Pas ten gevolge van het optreden van Thorbecke ontstond in de jaren veertig van de negentiende eeuw een tegenstelling tussen conservatieve en liberale leden van de gemeenteraad. Het kiescollege voor de raad werd voor het eerst bij de politieke richtingenstrijd betrokken toen in 1847 door de Utrechtse 'buitenleden' van de Amsterdamse liberale Amstelsociëteit de Rijnsociëteit werd opgericht. Ondersteund door het actieblad Politieke bijdragen tot de geschiedenis des vaderlands van de radicale advocaat C.L. Schuller tot Peursum probeerde de nieuwe Rijnsociëteit de verkiezingen voor leden van het kiescollege te beïnvloeden, en met succes. Hij werd zelf verkozen. Toch was het liberale denken nog nauwelijks tot Utrecht doorgedrongen. Zo waren er in 1844 in de provincie Utrecht slechts drie adhesiebetuigingen met het voorstel van de Negenmannen voor een nieuw politiek bestel (in Groningen bijvoorbeeld 1200!). Van partij- en fractievorming was nog geen sprake. Dit bleef ook na de invoering van het directe kiesrecht voor de gemeenteraden in 1851 het geval. Wel rekenden de meeste leden zich in de periode na 1860 tot de liberale richting. Er waren verschillende kiesverenigingen, die soms dezelfde personen aanbevalen. Echte politieke partijen ontstonden in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw, zoals de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Sociaal-Democratische Arbeidersparij (SDAP). Het eerste gemeenteraadslid van antirevolutionaire huize werd in 1851 gekozen en in 1891 verscheen de eerste 'werkman' in de gemeenteraad. Aan de liberale machtspositie kwam pas een einde na de eerste gemeenteraadsverkiezingen van 1919 na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917. De liberalen kregen toen slechts 16 pct. van de stemmen. Tussen 1935 en 1966 maakten de liberalen zelfs geen deel uit van het college. De Rooms-katholieke Staatspartij, later Katholieke Volkspartij, en de ARP ruilden hen in tegen de SDAP, later PvdA. In die periode was het gebruik dat het college van B & W was samengesteld naar evenredigheid van het aantal gemeenteraadszetels. Politieke samenstelling van de gemeenteraad en van B & W 1917-1970 Links-socialistisch; SDAP /PvdA; VDB /D66; RKSP /KVP; ARP; CHU; Liberalen / VVD; Klein Christ.; Overige 1917; 14,9 (1); Zie lib.; 12,5 (1); 7,5; 2,6; 62,5 (4) 1919; 2,1; 32,8 (2); 3,6; 27,0 (1); 12,4 (1); 7,5; 12,1 (1); 2,5 1923; 1,4; 28,3; 4,0 (1); 21,7 (2); 11,7 (1); 8,3; 12,4 (1); 1,5; 10,7 1927; 1,3; 27,6; 5,8; 25,7 (2); 13,3 (1); 9,2; 11,6 (1); 2,2; 3,3 1931; 1,6; 29,0; 4,9; 27,4 (2); 14,0 (1); 8,5; 10,2 (1); 0,9; 3,5 1935; 3,0; 32,8 (2); 2,7; 27,7 (2); 13,0 (1); 8,0; 6,8; 1,6; 4,4 1939; 3,9; 29,1 (2); 5,1; 28,7 (2); 14,4 (1); 8,3; 5,5; 1,0; 4 1946; 12,8; 33,8 (2); 29,9 (2); 10,9 (1); 7,2; 4,7; 0,7 1949; 6,1; 31,3 (2); 30,6 (2); 12,7 (1); 9,0; 7,1; 3,2 1953; 4,5; 36,3 (2); 30,6 (2); 11,8 (1); 7,4; 7,6; 1,3; 0,5 19532; 5,0; 36,7 (2); 29,2 (2); 12,6 (1); 7,6; 7,4; 0,8; 0,7 1958; 4,0; 34,0 (2); 29,1 (2); 10,0 (1); 7,5; 12,9; 2,5 1962; 6,5; 37,4 (2); 28,5 (2); 9,6 (1); 7,7; 9,2; 1,1 1966; 7,9; 27,9 (2); 24,9 (2); 8,7 (1); 8,5; 10,4 (1); 1,6; 10,13 1970; 4,04; 33,5 (3)4; 8,2 (1); 20,3 (2); 8,3; 7,0; 13,6 (1); 2,1; 3,0 1. De percentages van 1917 zijn gebaseerd op de zetelverdeling. 2. In verband met de annexatie van de gemeente Zuilen. 3. Waarvan 9,3 pct. voor de Boerenpartij. 4. PvdA, PSP en PPR vormden één lijst. Ambtelijk apparaat Secretarie De organisatie van de secretarie bleef na november 1813 op dezelfde leest geschoeid als gedurende de Franse tijd. Ook bleef secretaris P. de Roock in functie. In 1816 kreeg hij J.A.A. Ram naast zich. In 1835 werd het aantal secretarissen weer teruggebracht tot één. De secretaris was belast met 'een gestadig toezicht' op de stedelijke secretarie en alle aan het stadhuis verbonden ambtenaren en bedienden. Het traditionele wettelijk model van het gemeentebestuur na 1851 wordt gevormd door de gemeenteraad, B & W, de burgemeester, de gemeentesecretaris als ambtelijk apparaatshoofd en de gemeenteontvanger. In 1889, 1919 en 1969 was de secretarie ingedeeld in respectievelijk de volgende afdelingen: Indeling 1889 Algemene Zaken Nationale Militie en Schutterij Financiekamer Burgerlijke Stand Indeling 1919 I Algemene Zaken II Burgerlijke Stand, Bevolking en Verkiezingen III Militaire Zaken IV Onderwijs V Financiekamer VI Belastingen VII Openbare Werken en Levensmiddelenvoorziening VIII Maatschappelijke Zaken en Statistiek IX Bedrijven, Armwezen en Gezondheidsdienst X Volkshuisvesting XI Pensioenen Indeling 1969 I Kabinet en Algemene Zaken - Bureau Kabinet - Bureau Voorlichting - Bureau Algemene Zaken - Bureau Culturele Zaken - Bureau Juridische Zaken - Bureau Verkeerszaken - Bureau Documentatie - Bureau Economische Zaken - Bureau Archiefzaken - Bibliotheek - Bodenkamer II Bevolkingsregister, Verkiezingen, Burgerlijke Stand, Militaire Zaken, Inlichtingendienst en Statistiek - Bureau Bevolking en Verkiezingen - Bureau Burgerlijke Stand. - Bureau Militaire zaken en Inlichtingendienst - Bureau Statistiek III Bedrijven - Bureau Publiciteit - Bureau Schrijfkamer, Drukkerij en Expeditie IV Onderwijs en Jeugdzaken - Bureau Beleid - Bureau Uitvoering - Bureau Jeugdzaken - Bureau Inspectie onderwijs V Financiën en belastingen - Bureau Financiën - Bureau Belastingen - Centraal Salarisbureau VI Personeelszaken en Pensioenen - Bureau Rechtspositie - Bureau Personeelszaken - Bureau Werkclassificatie - Instituut Ziektekosten Ambtenaren VII Openbare Werken VIII Volkshuisvesting IX Maatschappelijke Aangelegenheden en Volksgezondheid X Accountantsafdeling Diensten en bedrijven In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden zelfstandige gemeentelijke diensten, zoals Openbare Werken (1867) en Stadsreiniging (1876). De eerste zelfstandige gemeentebedrijven waren de Gasfabriek (1862) en het Elektriciteits- en Trambedrijf (1905). De diensten en bedrijven stonden onder leiding van een directeur en voerden een eigen financiële administratie. In feite was deze ontwikkeling een terugkeer naar de situatie in de periode van de Republiek, toen naast de kleine secretarie een aantal zelfstandige 'diensten' functioneerde. Raadschelders, Plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen . Sommige bleven nog tot ver in de negentiende eeuw bestaan, zoals het Stadsambachtskinderhuis en de Stadsaalmoezenierskamer. In 1969 bestonden de volgende diensten en bedrijven: - Gemeentearchief - Centraal Museum - Volkskredietbank - Bouw- en woningdienst - Sociale Dienst - Stichting Huisvesting van Bejaarden - Huisvestingsbureau - Voorzieningsdienst - Energie- en vervoerbedrijf - Openbare Werken - Stadsontwikkeling - Keuringsdienst van Waren voor het gebied Utrecht - Reinigings-, Markt- en Havendienst - Slachthuis - Geneeskundige en Gezondheidsdienst - Begraafplaatsen - Gemeentepolitie - Brandweer - Stichting voor Lichamelijke Oefening - Stichting voor Badhuizen - Stichting voor het Beheer en de Exploitatie van Volkswoningen - Stichting Schooladviesdienst Commissies Evenals dat in de periode vóór 1795 het geval was, speelden bij de aansturing van het ambtelijk apparaat (zowel de secretarie als de diensten) commissies van B & W en de gemeenteraad, met name de vaste commissies, een belangrijke rol. In feite fungeerden sommige commissies als de latere diensten. Volgens het stedelijk reglement van 1824 waren er de volgende vaste commissies van raadsleden onder leiding van een lid van B & W: - Financiën, fabricage en rijding van het brood - Tijn- en brandmeesters en tot de ijk - Jaarlijkse, wekelijkse en dagelijkse markten - Schuitenveer en het voerwerk - Zaken der wijken en buurten. In 1850 waren dat: - Financiën - Fabricage en tot de rijding - Tijnmeesters - Jaarlijkse, wekelijkse en dagelijkse markten - Schuitenveren en het voerwerk - Wijken en buurten - Loting der Nationale Militie - Tekenen en afgeven der attesten en certificaten voor de Nationale Militie - Het overleveren der miliciens en verlofgangers - Schouw (verschillende wateren) - Curatoren van de Latijnse school - Bedoeld bij art. 11 en 15 der Wet op de schutterijen. Wijken De sinds 1573 bestaande acht wijken en vier voorsteden werden in 1795 genummerd A-M (de letter J werd niet gebruikt). Iedere wijk was verdeeld in buurten. De huizen waren per wijk doorlopend genummerd. De wijken A-H bevonden zich binnen, de wijken I-M buiten de stadsgracht (zie bijlage 2). Er bestonden wel straatnamen en deze zijn in de registers ook wel genoemd, maar hieraan was geen huisnummering gekoppeld. In 1880 werd voor de huizen buiten de stadsgracht een nummering per straat ingevoerd; in 1890 ging dit ook gelden voor de huizen binnen de stadsgracht. De wijkindeling verloor toen het grootste deel van haar betekenis. Wel werden de wijkgrenzen aangepast. In 1890 werd de gemeente verdeeld in zes afdelingen, waarvan twee binnen en vier buiten de stadsbuitengracht. Afdeling 1 bestond uit de wijken A, F, G en H en afdeling 2 uit wijken B, C, D en E. De grens werd gevormd door de Oudegracht. Afdeling 3 lag tussen de Oosterspoorweg en de Vecht, afdeling 4 tussen de Vecht en de Leidsche Rijn, afdeling 5 tussen de Leidsche Rijn en de Kromme Rijn en afdeling 6 tussen de Kromme Rijn en de Oosterspoorweg. In 1898 werd de oude wijkindeling opgeheven en kregen de afdelingen de naam wijk. De in 1824 ingestelde Raadscommissie voor de wijken en buurten oefende het toezicht uit en keurde ook de jaarrekeningen van de wijken en buurten goed. Deze bestond uit een wethouder als voorzitter en de acht jongste raadsleden, die ieder als wijkcommissaris belast waren met het toezicht op een of twee wijken. Het beheer zelf werd uitgeoefend door een wijkmeester, bijgestaan door een of meer wijkboden. Tot zijn taken behoorden onder meer het houden van algemeen toezicht, het bijhouden van het bevolkingsregister en het onderhouden van de contacten met de hoofd- en buurtschouten. Deze waren verantwoordelijk voor het onderhoud van de buurtwerken, zoals brandtrappen, riolen, brandpompen e.d. en voor de inning van de hoofdelijke omslagen daarvoor. De commissie werd in 1851 opgeheven. De functie van hoofd- en buurtschout werd in 1860 en die van wijkmeester in 1925 opgeheven. Daarmee verdween ook het begrip wijk.
- Archieven Utrecht
- Archief
- 1007-1
- Algemeen bestuur en Politiek
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer